van het oog. Het normale oog is te beschouwen als een photographiecamera, die voor de verte is ingesteld; het heeft echter het vermogen om zich in te stellen voor het zien van dichtbij, en dit vermogen noemt men het accommodatievermogen. De accommodatie, of de willekeurige instelling van het oog voor nabijgelegen voorwerpen, bestaat in het boller worden, van de ooglens, hetgeen door werking van een spier, de accommodatie-oogspier, plaats heeft.
Bij jonge personen ligt het dichtstbij gelegen punt, datnog scherp kan worden gezien, zeer dicht bij het oog (tot 8 centim.); hoe ouder men wordt, hoe verder dit punt zich van het oog verwijdert.
Op 45-jarigen leeftijd ligt het bij normale oogen op ⅓ M. afstand. Dan gaat het oogenblik komen, dat men niet meer op den gewonen afstand lezen kan, en weldra is een bril noodig om het tekort aan acc.-vermogen aan te vullen. Dan is de toestand der „presbyopie” ingetreden. Het acc.-vermogen kan door ziekten (b.v. diphterie) en vergiften (b.v. atropine en verwante stoffen) verlamd worden; dan moet door een bril geholpen worden, indien de verlamming blijvend is. Bij bijzienden is het oog in rust reeds voor het zien van dichtbij ingesteld; door de accommodatie kan het bijziende oog zich voor zeer dichtbij gelegen punten instellen. Ook komt voor accommodatiekramp, waardoor een toestand van bijziendheid optreedt.