Het bloedvaatstelsel is een gesloten buizenstelsel, waarin het bloed voortdurend circuleert, vandaar de naam bloedsomloop. De hoeveelheid bloed waarover de mens beschikt is niet nauwkeurig te bepalen, maar het gewicht bedraagt ongeveer 7% van het lichaamsgewicht. Voor de samenstelling van het bloed zie Weefselleer (Histologie) en Chemische fysiologie.
Het bloed wordt gevormd in het beenmerg, de milt en de lymfklieren en afgebroken in milt en lever. Het beenmerg bespreken wij hier, milt en lymfklieren bij het lymfvaatstelsel. Het bloed wordt door het hart voortbewogen en voortgeleid door slagaderen, haarvaten en aderen.
De haarvaten behoren tot het microscopische gebied.Het beenmerg is gelegen in de mergholten van de verschillende beenderen. Bij de man weegt het gezamenlijke beenmerg ongeveer even zwaar als de lever, nl. 1420 gram. In de lange pijpbeenderen wordt het bloedvormende, rode beenmerg bij de volwassenen grotendeels omgezet in vethoudend beenmerg, het z.g. gele beenmerg, dat niet bloedvormend is, maar het vermogen tot bloedvorming wel behoudt, zodat het bij hevig bloedverlies weer tot de aanmaak kan bijdragen.
Het hart is de motor voor de bloedbeweging, beschikt over een kracht van 1/375 P.K. en verzet een hoeveelheid arbeid per etmaal van 21 000 kg m. Wij kunnen het hart, evenals de baarmoeder, beschouwen als een holle spier, die door krachtige samentrekking zijn inhoud wegperst. Door de hartkleppen is de richting van de bloedstroom eenzijdig bepaald. Het hart is een orgaan dat ongeveer zo groot is als de vuist van zijn eigenaar, het weegt ongeveer 300 g en is gelegen in de borstholte tussen de beide longen. De ruimte in de borstholte tussen de beide longen heet middelvlies of mediastinum en dit mediastinum wordt dus door het hart verdeeld in een smal voorste en een ruimer achterste gedeelte. In het voorste gedeelte ligt bij het kind tussen de bovenste delen van hart en borstbeen de thymus of zwezerik. Bij de volwassenen is dit orgaan omgezet in enkele vetkwabjes.
De onderste delen van hart en borstbeen liggen tegen elkaar aan. Het hart reikt van de bovenrand van de tweede rib tot aan de onderrand van de vijfde rib en ligt iets meer naar links dan naar rechts.
Evenals darmen en longen is het hart omgeven door een weivlies, het hartezakje. Het binnenblad van het hartezakje is met de hartspier vergroeid. Rondom de bloedvaten, die het hart verlaten of binnentreden, slaat dit blad zich om in het buitenblad, dat grotendeels vrij los met zijn omgeving verbonden is. De vlakken van binnen- en buitenblad die naar elkaar toegewend zijn, zijn glad, glanzend en vochtig. Het hartezakje vergemakkelijkt aldus wederom de beweging van het hart.
In het hart bevinden zich vier ruimten, de beide boezems (voorkamers) en de beide kamers. De boezems hebben een vrij dunne spierwand en dienen als reservoir voor het continu toestromende bloed voor de tijd dat de kamers samentrekken en dus geen bloed opnemen. De kamers hebben een zeer krachtige spierwand en zijn de eigenlijke motoren. De wijde openingen tussen boezems en kamer zijn omgeven door stevige bindweefselringen. Deze bindweefselringen, die aan elkaar en aan de beginstukken van de lichaams- en longslagaders zijn verbonden, vormen het hartskelet, d.w.z. de stevige aanhechtingsplaats voor de spieren van boezems en kamers.
Het linker hart ontvangt het bloed uit een viertal longaders uit de longen. Dit bloed stroomt dus door de linker boezem naar de linker kamer en wordt door deze in de lichaamsslagader of aorta geperst. Het rechter hart ontvangt het bloed uit de beide holle aders (de bovenste en de onderste) uit het lichaam. Dit bloed stroomt dan door de rechter boezem naar de rechter kamer, die het in de longslagader perst.
De maximale inh. van de rechter boezem bedraagt 120 cc „ ,, „ „ linker „ ,, 90 „ „ „ „ „ rechter kamer „ 160 „ „ „ „ „ linker „ „ 150 „ Onder normale omstandigheden verwerken linker en rechter hart echter gelijke hoeveelheden per samentrekking, nl. ongeveer 60 cc. De linker kamer moet evenwel het bloed onder een veel hogere druk brengen dan de rechter kamer. Daarom is de linker kamer ook aanzienlijk gespierder dan de rechter kamer. Deze hogere druk is nodig, omdat de weg door het lichaam zoveel langer is en dus meer weerstand biedt dan de weg door de longen.
Het is van groot belang, dat boezems en kamers in de juiste volgorde samentrekken. Dit wordt verzorgd door het z.g. prikkelgeleidingssysteem. Eerst trekken de boezems samen, daarna de klepspieren en tenslotte de kamers; het juiste interval wordt zeer nauwkeurig gehandhaafd. Het begin van dit prikkelgeleidingssysteem is gelegen in de knoop van Keith-FIack, in de wand van de rechter boezem. Deze knoop beheerst de knoop van AschoffTawara, die zich in het tussenschot tussen de boezems bevindt. Deze laatste knoop geeft de prikkel door aan de bundel van His, die zich in het kamertussenschot splitst in een bundel voor iedere kamer.
Deze bundels eindigen in de vezels van Purkinje, die het eerst de klepspieren bereiken. De vraag naar de aard van het weefsel van dit systeem, behoort tot de microscopische anatomie.
Voor het éénrichtingsverkeer (aderen —> boezems —► kamers —> slagaderen) zorgen de kleppen, d.z. dunne vaatloze duplicaturen van het vlies dat de binnenoppervlakte van het hart bekleedt. In het hart bevinden zich kleppen tussen boezems en kamers en bij de aanvang van de slagaders.
De boezemkamerkleppen zijn vliezen die met stevige dunne peesdraden aan de klepspieren gehecht zijn. Deze klepspieren zijn een onderdeel van de hartspier, maar steken iets in het lumen uit. Trekken deze spieren samen, dan worden de kleppen gespannen en voor doorslaan behoed.
De slagaderkleppen worden gevormd door een drietal zakjes, die bij de hartsamentrekking tegen de wand gedrukt liggen, maar bij de verslapping van het hart zich ontplooien en dan, nauwkeurig aan elkaar aansluitend, de slagaders afsluiten en het terugstromen van het bloed verhinderen. Bij het gezonde hart sluiten de kleppen volmaakt. Ontsteking van de kleppen kan in meer of mindere mate de kleppen doen schrompelen. Dan sluiten ze minder goed af en moet het hart dus harder werken om hetzelfde effect te bereiken. Een overigens gezond hart kan dit echter zonder bezwaar volhouden.
Het hart arbeidt automatisch en gaat, ook buiten het lichaam gebracht, met zijn arbeid door. De zenuwen van het hart hebben dan ook uitsluitend een regulerende invloed. Zij passen de hartactie aan bij de eisen die het lichaam stelt. De orthosympathische zenuwen versnellen de hartactie. De parasympathische werken vertragend.
De rechter kamer perst het bloed in de longslagader. Deze is 5-6 cm lang en splitst zich in een rechter en een linker tak, die zich in de longen verder splitsen en zo het bloed naar de longhaarvaten ge- leiden. De linker kamer perst het bloed in de lichaamsslagader of aorta. De aorta is een buis met een zeer stevige elastische wand en een diameter van ca 32 mm. Uit deze aorta ontspringen alle slagaders, die de verschillende gebieden en de organen van het lichaam van bloed voorzien. De aorta heeft door de elasticiteit van zijn wand een vereffenende invloed op bloeddrukverschillen die door de stootsgewijze actie van het hart ontstaan. Toch doet deze stootsgewijze actie zich nog in de capillairen gevoelen (de pols!).
I.h.a. verdelen de slagaders zich ‘boomvormig’, dus zonder onderlinge verbindingen. Toch zijn onderlinge verbindingen van slagaders allerminst zeldzaam. Wanneer het slagadersysteem van een orgaan geen onderlinge verbindingen vertoont, spreken wij van eindslagader. De afsluiting van dergelijke slagaders heeft het afsterven van zijn verzorgingsgebied ten gevolge. Eindslagaders vinden wij in de nieren, de milt, de hersenen en het hart. De verdeling van de slagaders kan zich grotendeels aan het oppervlak van het orgaan voltrekken, zoals bij de hersenen en het hart, of kan ook in het orgaan zelf geschieden, zoals bij de lever en de nieren. Bij de hersenen kunnen wij ons voorstellen, dat deze inrichting het hersenweefsel spaart voor de invloed van de pulsaties. Bij het hart zou het samentrekken van de wand de slagaders dichtdrukken en zo de bloedvoorziening storen.
Bewegelijke organen, zoals de milt en de baarmoeder, hebben soms sterk kronkelende slagaders, die dus gemakkelijk een afstandvergroting toestaan. I.h.a. liggen de slagaderen veilig geborgen tussen de spieren of achter het skelet. Slechts op enkele plaatsen liggen slagaderen vrij dicht onder de huid, zoals b.v. bij de pols, die zijn naam dankt aan het feit, dat men daar zo gemakkelijk de pulsus (pols) van de slagader kan aftasten. De slagaderen leiden het bloed naar de haarvaten in de weefsels en organen. De longaderen voeren het bloed uit de haarvaten van de long naar de linker boezem. De holle aders, nl. een bovenste en een onderste holle ader, voeren het bloed uit de haarvaten van het lichaam naar de rechter boezem.
De bovenste holle ader ontvangt haar bloed uit het hoofd, de hals en de armen. De onderste omvat het gebied van de romp en de benen. De aderen vormen meer een onderling samenhangend netwerk.
Omdat de kracht die het bloed in de aderen voortstuwt, veel geringer is dan die in de slagaderen, hebben de aderen veelal kleppen die het terugstromen beletten. Men kan de aanwezigheid van deze kleppen gemakkelijk bij zich zelf demonstreren. Ieder kent de aderen die op de rug van de hand vlak onder de huid liggen. Des avonds kan men deze aderen, door de hand omlaag te houden, gemakkelijk doen zwellen. Drukt men nu één dier aderen dicht bij de knokkels met een vinger dicht en stuwt men het bloed met een andere vinger rompwaarts, dan blijft deze ader leeg, zolang men de druk van de eerste vinger onderhoudt. De ader loopt door de aanwezigheid van een klep dus niet terugwaarts weer vol.
In het hoofd- en halsgebied komen geen kleppen voor. Het adersysteem loopt gedeeltelijk met het slagaderlijke parallel. Niet zelden vindt men nevens één slagader twee aderen. Ten dele volgt het adersysteem eigen wegen. Duidelijk is dit bij de onderhuidse aderen, die blauw door de huid heen schemeren en waaraan geen slagaderen beantwoorden. De afvocr van deze aderen is vooral bij de benen ongunstiger dan bij die van de dieper gelegen aderen.
De dieper gelegen aderen toch worden door de spiersamentrekkingen, waarbij de spieren korter en dikker worden, leeggedrukt. Dit is met de onderhuidse aderen niet het geval. Hiermee staat het vóórkomen van spataderen aan de benen in rechtstreeks verband.
De aderen van de maag, de dunne en dikke darm, de milt en de alvleesklier, monden uit in de z.g. poortader. Deze poortader leidt het bloed naar de lever en vertakt zich daarin weer tot haarvaten. Deze verenigen zich tot de leveraders, die in de onderste holle ader uitmonden. Het bloed uit deze organen passeert dus ten tweeden male een haarvatengebied en wel dat van de lever. De fysiologie leert ons waarom deze inrichting van belang is. 2