I. 1. spijkertje; rijgsteek; aanhangsel; 2. hals [v. zeil]; koers, gang [v. schip]; eten, kost; come down to brass tacks, spijkers met koppen slaan; hard tack, scheepsbeschuit; soft tack, 1. brood; 2. lekker eten; change one’s tack, (try another tack, gel on a new tack), het over een andere boeg wenden;
II. 1. vastspijkeren (ook: tack down); vastmaken (aan on, on to), (aan)hechten, rijgen; 2. is bij de wind omwenden;
III. over stag gaan, laveren, (ook: tack about), het over een andere boeg wenden.