I. slaap; a little sleep, een slaapje, dutje; have a sleep, slapen; go to sleep, in slaap vallen; put him to sleep; 1. naar bed brengen; 2. in slaap sussen; 3. knock-out slaan;
II. slapen; inslapen; staan [van tol]; fig rusten; sleep on, doorslapen; sleep on (over) it, zich er eens op beslapen; sleep out, buitenshuis slapen, niet intern zijn;
III. laten slapen; slaapgelegenheid hebben voor; sleep the hours away, zoveel uren, zijn tijd verslapen; sleep off the drink, zijn roes uitslapen.