1. fluisteren.
2. rond; stevig, flink [vaartje]; round trip, rondreis; reis heen en terug;
3. rond; in de rondte; rondom; in de omtrek;, all round, overal, in alle richtingen, naar alle kanten; fig in 't algemeen, in alle opzichten; (genoeg) voor allen; allround, round and round, om en om; the carriage will be round, vóór zijn (komen); all the year round, het hele jaar dóór; a long way round, een heel eind „om"; round about, om... heen, in het rond, rondom; langs een omweg; om en bij [de vijftig];
4. rondom, om, om... heen, rond;
5. kring, bol; ommegang; routine, sleur; rondreis, rond(t)e; rondje; sport; rondgezang, canon; rondedans; reeks [misdaden]; snee [brood]; salvo; 100 rounds of ammunition, 100 (stuks) patronen; rounds of applause, salvo’s van applaus; round of beef, runderschijf; go the round, de ronde doen [v. gerucht]; go (make) one’s rounds, do ronde doen;
6. rond maken, (af)ronden, omringen; omgaan, omkomen [een hoek]; omzeilen; round off, (af)ronden; voltooien, afmaken; round up, bijeendrijven; omsingelen; oppakken;
7. rondlopen, rond worden, vol worden; round (on one’s heels), zich omdraaien; round on, zich keren tegen; verraden, verklikken.