I. trippelen, huppelen; struikelen2. (over over, on), een fout maken, een misstap doen; catch one trip ping, iemand op een fout betrappen;
II. doen struikelen; een beentje zetten; de voet lichten; vangen, betrappen op een fout (meestal: trip up); kaaien [de ra]; lichten [anker];
III. struikeling; trippelpas; misstap, fout; uitstapje, tochtje, reis(je).