I. leunen; overhellen, hellen, neigen; the leaning Tower, de scheve toren [v. Pisa]; lean back, achteroverleunen; lean forward, vooroverleunen; lean (up)on, leunen (steunen) op; lean over, (voor)overhellen;
II. laten leunen of steunen; zetten;
III. overhelling.
IV. mager, schraal;
V. mager (vlees).