1. voorwaarts; voorste, voor-;
2. (ver)gevorderd; vooruitstrevend, geavanceerd voorlijk [kind]; vroeg, vroegrijp;
3. bereidwillig; toeschietelijk; brutaal, vrijpostig;
4 op termijn;
5. vooruit, voorwaarts; naar voren, voorover; from this day forward, van nu af (aan); carriage forward, vracht betaalbaar ter plaatse;
6. als voorwaarts [voetbal];
7. bevorderen, vooruithelpen;
8. af-, op-, door-, (o)verzenden.