I kop(je), beker, kroes, kelk, bokaal, schaal; nap(je), dop(je); bakje, potje; holte; bowl; laatkop; in one’s cups, boven zijn theewater; over their cups, onder een glas, bij hun drinkgelagen;
II koppen zetten; de vorm van een beker geven; in de holte van de hand houden (opvangen); with hands cupped over their ears, met de handen schulpsgewijs om hun oren gelegd.