I zak, baal, (wei)tas; vangst, geschoten wild; buidel; uier; „knie" [in een broek]; bags, broek; get the bag, de bons krijgen; give the bag, zijn congé geven;bag and baggage, met pak en zak; he is a bag
of bones, enkel vel over been;
II in zakken doen, (op) zakken; in zijn zak steken; schieten, vangen, buitmaken, weten machtig te worden; bags, mijn!;
Ill 1 als een zak zitten, flodderen; 2 zwellen.