Onderfamilie: Antilopinae Koeantilopen (Addax, Adenota, Aepyceros, Alcelaphus, Boselaphus, Connochaetes, Damaliscus, Hippotragus, Hydrotragus, Kobus, Onotragus, Oryx, Redunca, Taurotragus, Tetracerus, Tragelaphus)
Tot de eigenlijke antilopen behoren, behalve enkele kleinere soorten, ook de grootste antilopen. De kleine vierhoornantilopen mannetjes hebben vaak behalve de 10-12 cm lange hoorns op het voorhoofd een tweede paar dat veel kleiner blijft. De wijfjes hebben geen hoorns. Nauw verwant is de grote-nijlgau, met aflopende rug en zwaar, massief voorlichaam. Alleen de bok heeft korte, tamelijk stijl geplaatste hoorns. Merkwaardig genoeg bijten deze antilopen ter afweer als kamelen, hoewel de bovenste snijtanden ontbreken.
De schroefantilopen vormen naar schedelbouw, gedrag, kleur, tekening en leefwijze een gesloten serie van de bosbokantilopen via de nyala’s naar de koedoe’s, de bongo en de elandantilopen. De bongo is een van de grootste en mooiste antilopen. Beide geslachten dragen een liervormig gebogen stel hoorns, zonder veel hoeken en met barnsteenkleurige spitsen. De bongo is een echte oerwoud-antilope, die evenals de meeste zoogdieren van het onderhout, solitair of paarsgewijs leeft. Bij de koedoe’s en nyala’s zijn de hoorns sterk gewonden en langer. De wijfjes hebben geen hoorns.
De hoorns van de grote koedoe kunnen meer dan 1½ m lang worden. Nauw verwant is de nog levendiger gekleurde kleine-koedoe. Koedoe’s en nyala’s leven gewoonlijk in grote families bijeen, welke bestaan uit een grote bok met meerdere wijfjes en hun jongen. Er worden echter ook kudden aangetroffen die uitsluitend uit bokken bestaan, vnl. jonge dieren, maar ook oude bokken die uitgestoten werden. Ze leven in de struiksteppen op droge, meestal ste-nige grond, ze moeten echter wel water in de omgeving hebben. De nyala’s gedragen zich op overeenkomstige wijze.
De grotere bergnyala leeft in het grazige bergheidegebied boven de boomgrens in het gebergte van 2500-3000 m en hoger. De laagland nyala’s daarentegen houden van lichte tot dichte bosschages in de grassteppengebieden en bosgedeelten nabij rivieroevers. Ze komen alleen in de vlakten en in het heuvelland voor, waar ze enkel, paarsgewijs of in familieroedels van 6-12 dieren samen leven. Ook de jonge bokken vindt men gewoonlijk in troepen bijeen, op dezelfde manier als de sociale omstandigheden bij de bergnyala.
De bosbokantilope en de harnasantilope zijn sierlijke dieren met een zeer grote verspreiding. Zo is in hun grote en zeer afwisselingsrijke woongebied ook de kleurentekening van de verschillende lokale vormen zeer uiteenlopend. Niet alleen de intensiteit van de bruine grondkleur, maar ook aantal, breedte en kracht van de witte rompstrepen varieert van vorm tot vorm zeer sterk. Ze houden van begroeide vlakten, liefst bij water, met een dichte onderbegroeiing in het oerwoud, oerbos, galerijbos, bosrand, grasland en begroeid heuvelland op iedere grondsoort van de laaglandvlakte tot 4000 m in het gebergte. Ook aan de rand van menselijke nederzettingen komen ze voor. Men ziet ze meestal als enkeling, vaak echter ook moeder met jongen of ook de bok alleen in een eigen klein territorium.
De harnasantilopen zijn goede zwemmers, die bij gevaar het water in vluchten. Nog meer met het water vertrouwd is de sitatoenga, ook wel moerasantilope, moerasbok of waterkoedoe genoemd; hij is ook groter. De hoeven van deze sitatoenga zijn zeer krachtig, buitengewoon lang, smal en spits en ver spreidbaar. Ook de achterklauwen zijn goed ontwikkeld. Hun kleurentekening wisselt, evenals bij de bosantilopen, van plaats tot plaats aanzienlijk. Ze wonen in moerassige gebieden allerlei aard, poelen, papyrusmoerassen en riviermoerassen.
Een groot deel van de dag rusten ze half ondergedoken in het water, en worden vooral ’s nachts actief. Op harde, droge grond zijn ze niet bepaald snel, maar met hun lange, wijd spreidbare hoeven kunnen ze op de moerassige bodem snel vooruit komen. Daarbij zetten ze vaak de gehele voet, tot aan het gewricht, op de bodem. Ook deze dieren zijn goede zwemmers, duikers en moeraslopers, die bij gevaar geheel onderduiken met alleen de neus aan de oppervlakte. De grootste en zwaarste dieren zijn de elandantilopen. De hoorns van de wijfjes zijn vaak langer dan die van de bokken, maar slanker.
Ze hebben een scherpe kiel en zijn dicht spiraalvormig gewonden; de spitsen zijn zwart. De bokken hebben een lange halskwab en een mutsachtige haarpol op de kop; beide zijn bij de wijfjes afwezig of zwak ontwikkeld. Bij een aantal ondersoorten zijn alleen de jongen gestreept, bij andere, zoals de Kaapse elandantiloop ontbreekt de streeptekening geheel. Met uitzondering van de reuzenelandantilope zijn het typische bewoners van de open struiken boomsteppen. De reuzenelandantilopen leven in de bossen en grazen niet, maar leven van bladeren en vruchten. Men heeft meermalen geprobeerd elandantilopen te temmen en ze als trekdieren te gebruiken.
Hoewel niet geheel zonder succes, was het nut in vergelijking tot de moeite, tijd en geduld praktisch nihil. Ook de addax heeft in beide geslachten spiraalvormig gewonden hoorns. Het is een woestijndier in de striktste zin van het woord. Ze leven daar waar geen ander dier zou kunnen overleven, en schijnen zeer geringe waterbehoeften te hebben. In uitgestrekte delen van Noord-Afrika is dit prachtige dier inmiddels uitgeroeid, vnl. door jagende nomaden, die ze tot gedroogd vlees verwerken. De spiesbokken van het geslacht Oryx komen met vier soorten voor, waarvan er twee in hoge mate worden bedreigd.
De meterlange hoorns zijn bij drie soorten vrijwel recht, bij de sabelantilope in een flauwe boog achterwaarts gericht. Spiesbokken leven in groot familieverband, bestaande uit een volwassen bok, 3-4 volwassen wijfjes met jongen van dat en van het vorige jaar. Ze hebben weinig behoefte aan water, en zijn dan ook in de hete, waterloze steppen aan te treffen. De Oostafrikaanse beisa en de Zuidwestafrikaanse passan of gemsbokantilope zijn tot nog toe redelijk goed aan de vervolging van vleesjagers weten te ontkomen. Moeilijk wordt echter het bestaan voor de sabel-antilope met zijn bruine hals, ook algazel en Scimitarhorned-antilope genoemd, die nog slechts een smalle strook ten zuiden van de Sahara van Mauretanië tot de Rode Zee bewonen. De ernstigste teruggang ondervond de witte-oryx, die tot een gebied van ca. 400 x 160 km teruggedrongen is, terwijl ze vroeger geheel Arabië bewoonden.
Men schat de overlevenden op enkele honderden. De hoofdoorzaak voor de bestandvermindering is, evenals voor de sabelantilopen, de jacht door gemotoriseerde Bedouïnen. In Muscat en Oman wordt de oryx thans door een decreet van de sultan beschermd. Op enkele plaatsen in Arabië worden kleine oryx-kudden in stand gehouden. Een kleine kolonie wordt ook in de dierentuin van Phoenix in Arizona in een woestijnklimaat verzorgd. Weliswaar vermeerderen de dieren zich daar, maar, zoals opmerkelijk is bij uitstervende dieren, is het aantal bokken het grootste onder de nakomelingen.
Waterbokken of moerasantilopen zijn er in verscheidene grootten en kleurvariaties. De meest voorkomende in dierentuinen is de ellipswaterbok, die een lichte ring rond de basis van de staart heeft. Vroeger zag men vaker de Westafrikaanse sing-sing met zijn warm donkerbruin dek en donkere poten. Deze en de defassa-waterbok zijn slechts geografische vertegenwoordigers van dezelfde soort. Tussen hun woongebieden ligt een brede strook met mengpopulaties, die steeds geleidelijk in elkaar overgaan. De dieren hebben ongeveer de grootte van ons edelhert; de staart eindigt in een kwast.
De tamelijk langharige harde vacht is rijkelijk van huidklieren voorzien, die hem invetten en een niet onaangename muskusgeur veroorzaken. Deze geur verbreidt zich door het hele leger. Iets kleinere waterboksoorten zijn de litschie-, de büffon’sen gray’s-waterbokken, en in de Soedan de witoor-kob. De gray’s-waterbokken leven in de papyrusmoerassen van de Boven-Nijl. De wijfjes van de waterbokken hebben geen hoorns; die van de mannetjes zijn met woekeringen omgeven en buigen licht naar voren. De dieren leven in kleine roedels van 3-8 stuks en meer, soms tot 30 koppen, op met struikgewas begroeide graslanden en andere vochtige plaatsen in de omgeving van het water.
Ze klimmen graag op termietenheuvels om de omgeving af te speuren. Rietbokken hebben eveneens naar voren gerichte hoorns. Aan de basis van de oren bevindt zich een rond, onbehaard klierveld. Dit geslacht bewoont de open vlakten van Afrika ten zuiden van de Sahara. Een grote verspreiding heeft de echte rietbok of isabella-antilope. Hij leeft in Oost-Afrika in families van meestal een volwassen bok met 2-3 wijfjes en hun jongen.
Zover bekend leven deze dieren niet in gezelschap van andere antilopen. Een andere vorm is de bergrietbok. De impala is een van de meest gracieuse antilopen. De rug is recht. Alleen de bok heeft 50-80 cm lange hoorns, die sterk liervormig naar achteren, zijwaarts en naar buiten draaien. Het onderste 2/3 heeft verdikkingen, het einde is glad en omhoog gericht. Impala’s zijn dieren van het parklandschap en het lichte woud.
De beide thans nog levende soorten van de paardantilopen zijn de zwartepaardantilope of sable en de paardantilope of roan. Sable en roan zijn de zowel door jagers als zoölogen meest gebruikte namen voor deze dieren. De zwartepaard-antilope heet in Zuid-Afrika zwartwit-pens, met betrekking tot de glanzend zwarte mannetjes met hun witte buik en witte binnenkant van de achterpoten. Het kleinere wijfje is bruin, de jongen zijn roodbruin met zwarte nek en zwarte staartkwast. Beide geslachten hebben hoorns, die bij de bokken 70-170 cm lang worden met 35-59 dwarsringen; alleen de vrije spits is glad en sterk teruggebogen. De hoorns van de wijfjes worden 85 cm lang.
Bij de paardantilope zijn beide geslachten grijsbruin gekleurd. De hoorns zijn korter maar forser dan van de zwartepaardantilope; 50-95 cm bijde bok en met slechts 20-50 ringen. Beide soorten hebben handbrede zwarte manen die van het achterhoofd over de nek en hals tot kort achter de schoft lopen. Deze is door een zoom omgeven die, zoals ook bij het przewalskipaard, van dezelfde kleur is als de romphuid. Daardoor steekt deze „schede“ alleen bij wijfjes en jonge dieren tegen de manen af. De paardantilopen leven in families van een enkele bok, meerdere wijfjes en jongen van twee jaren.
Vaak verenigen zich deze families tot kudden van 50 of meer dieren, zonder dat daarbij de families door elkaar raken. Het zijn bijzonder weerbare dieren en met name de oudere, alleen staande, bokken kunnen zeer agressief en gevaarlijk worden. Een andere soort paardantilope is de blauwbok, die in 1719 voor het eerst in reisbeschrijvingen genoemd wordt, en in 1766 door Pallas als zelfstandige soort werd beschreven; helaas in 1800 reeds uitgeroeid. Thans zijn er nog slechts vier opgezette exemplaren, een paar hoorns en een schedel in musea aanwezig. De blauwbok had een zeer begrensd woongebied in het uiterste zuiden van de Kaap provincie. De Kaap stond reeds in de 17e eeuw onder invloed van de zeevaarders en de daar gevestigde handelsposten. De gestichte farms hadden hun eigen vee en de boeren schoten alle wilde voedselconcurrenten van hun huisdieren neer, waardoor deze blauwbok als een van de eerste slachtoffers van internationale handelsroutes viel.
De drie hier afgebeelde geslachten antilopen behoren mede tot de zeldzaamste vertegenwoordigers van deze groep. Het zijn aan de voorzijde zwaar gebouwde dieren met kleine oogklieren, grote neusgaten en lange behaarde staart. Beide geslachten hebben hoorns. Vroeger beschouwde men „bontebok“ en „blesbok“ onder de namen Damaliscus pygargus en D. albifrons als twee soorten, thans hoogstens als onder-soorten of lokaalvormen van Damaliscus dorcas. De verschillen zijn gering. De „blesbok“, thans D. dorcas philippsi genoemd, wordt in natuurparken en door verscheidene geïnteresseerde boeren op hun landerijen beschermd en verzorgd.
Slechter verging het de „bontebok“, waarvan het wereldbestand in 1931 tot 17 exemplaren was ingekrompen. Er werd een speciaal „Nationaal Bontebok Park“ gesticht, dat thans naar Swellendam is verplaatst, en waar in 1965 al weer 750 bontebokken leefden. Koeantilopen hebben een merkwaardig langgerekte, brede schedel. Hun hoorns zijn tot bijna aan de spits geringd. Bij enkele soorten buigen de hoorns van de basis af eerst naar buiten en richten zich dan pas omhoog, zodat een brede U wordt gevormd. Bij andere soorten, ook bij de hartebeest, verlopen de hoorns van de basis af schuin omhoog en vormen een V.
De hoornspitsenbuigen bijna rechthoekig naar achteren en onderen om. Koeantilopen zijn niet alleen onder elkaar zeer verdraagzaam, maar ze mengen zich graag met kudden zebra’s, andere antilopen en struisvogels. De gnoe’s zien er uit als kruisingen tussen runderen en antilopen met een paardestaart. De lompe, voor hoger liggende, romp rust op sierlijke poten. De hoekige kop eindigt in een brede snuit. De neusvleugels kunnen de neusopeningen afsluiten.
Beide geslachten zijn gehoornd. Als bij alle antilopen verschijnen de hoorns als schuin opwaarts groeiende rechte spiezen. Omdat de groei aan de binnenkant van de hoornbasis sneller plaats heeft dan aan de buitenkant, kromt de hoorn zich aan de voet met toenemende leeftijd, bij de witbaardgnoe tot bijna horizontaal, bij de witstaartgnoe zo ver als bij de muskusos. De spitsen blijven loodrecht omhoog gericht. De gnoe’s zijn in grote kudden levende dieren, die, zoals gezegd, graag in gezelschap van andere dieren grazen. Hun bewegingen zijn snel, bedacht, wild en vurig.
De witstaartgnoe is een van de zeldzaamste holhoornigen. Zijn verspreiding is altijd al zeer klein geweest. Doordat de blanken in Zuid-Afrika toch veelvuldig met deze dieren in aanraking kwamen en ze in gevangenschap gingen fokken, is onze kennis van deze dieren, die in de wildbaan uitgeroeid zijn, vrij groot.
In tegenstelling hiermee is onze kennis van de zeer talrijke gestreepte-gnoe pas van de laatste tijd, vooral door observaties in de Serengeti en de Ngorongorokrater. In de Serengeti leven nog meer dan 300.000 gnoes. Het is een adembenemend schouwspel deze geweldige kudde over de steppe te zien trekken, iets wat vele safari-gangers kunnen bevestigen.