Onderfamilie: Sylviinae Grasmussen (Acrocephalus, Apalis, Bradypterus, Calamocichla, Camaroptera, Cettia, Cisticola, Eremomela, Hippolais, Locustella, Macrosphenus, Orthotomus, Phylloscopus, Prinia, Sylvia, Sylvietta)
De grasmussen vormen een zeer grote onderfamilie, met meer dan 300 soorten. Het zijn overwegend onopvallend, bruin, geel of groen gekleurde vogeltjes, die rusteloos door struiken en gebladerte scharrelen. Ze komen zelden op de grond, maar evenmin hoog in de bomen. Ze bezetten een klein territorium, voeren vaak baltsvluchten uit en vele zijn uitmuntende zangers. In sommige streken komen ze zeer talrijk voor, zodat het vaak veelgebruikte gastheren voor de koekoeken zijn. Met hun fijne, rechte snavel jagen ze naar insekten op de bladeren, hoewel ze ook wel kleine bessen eten.
Tot de eerste groep van de grasmussen behoren de halsbandfijnzanger, die langs de randen van alle soorten bos voorkomt, waar hij een omvangrijk nest bouwt van mos en twijgen, de boomklevergrasmus, die als een mees rondbuitelt in de bomen van de droge savanne en de bruinkaperemomela, een vogeltje van de boomkruinen in secundair woud. Andere verwanten zijn de kortstaartcamaroptera en de geelbuikgraszanger. De eerste valt op door de gewoonte de staart omhoog te houden, de tweede door zijn pluizige rugveren. De graszangertjes vormen een groep grappige kleine vogeltjes met korte, afgeronde vleugels, die in gebieden met hoog gras of rietsoorten leven. De bekendste soorten zijn de cistezangers, waarvan slechts 2 van de 45 soorten, waaronder de in Europa broedende waaierstaartrietzanger, buiten Afrika voorkomen. Het zijn allemaal bewoners van meestal droge, boomloze streken.
Vele voeren baltsvluchten uit en zingen vliegend of vanaf een zangpost. De meeste soorten bouwen een kunstig geweven nest, waarbij vaak bladeren aaneen genaaid worden. Ook de geelbuikprinia en zijn verwanten, die bij wijze van uitzondering goed kunnen lopen, bouwen dergelijke nesten. De groep van de rietzangers bestaat grotendeels uit vogels die in rietlanden en dichte oevervegetaties van meren en rivieren leven. De karekieten zijn vooral goed aangepast aan het leven tussen het riet, waarin ze ook hun kunstig nest ophangen aan enkele halmen. De grootste soort is de grote-karekiet.
Zijn knarsende zang, waarin we telkens zijn eigen naam kunnen horen, weerklinkt vanuit hoog riet aan oevers van meren, rivieren en kanalen. Een bij ons zeldzame soort is de waterrietzanger, een bewoner van de meer en meer verdwijnende uitgestrekte zegge vegetaties. Hij behoort tot de gestreepte soorten, die minder kunstige nesten maken dan de effen bruine soorten. De moerasstruikzanger leeft in Afrika in alle soorten moerasvegetaties, waar hij onder het maken van een dor, houtachtig geratel in een korte baltsvlucht opvliegt.Hier vinden we ook de kaapse-rietzanger, die een zeer verborgen leven leidt en zich alleen verraadt door zijn roep, of door zijn luide, lijsterachtige zang. Een vogeltje van dichte ondergroei langs rivieroevers in het Middellandse Zeegebied, dat de laatste jaren steeds vaker afdwaalt naar NoordFrankrijk, België en Nederland, is de cetti’s-zanger. Zijn aanwezigheid blijkt alleen uit zijn luide schetterende zang.
Het is vrijwel onmogelijk hem te zien te krijgen. De snor en de sprinkhaanrietzanger danken beide hun naam aan hun snorrende, sprinkhaanachtige zang, die ze zeer lang kunnen aanhouden. De eerste leeft in rietland met veel zeggen, de tweede is een bewoner van vochtige heidevelden en duinvalleien. Hij is minder gespecialiseerd en komt ook voor op braakliggende terreinen, waar hij zijn snorrende zang bij voorkeur in de avondschemering laat horen. Heel anders gekleurd zijn de spotvogels. Dit zijn gele vogeltjes van tuinen, parken en bosranden in Midden-Europa en olijvenboomgaarden in Zuid-Europa.
We noemen hier de bij ons voorkomende spotvogel en zijn zuidelijke vertegenwoordiger de vale-spotvogel. Beiden kunnen zeer volhardend zingen, waarbij ze in hun eigen karakteristieke zang allerlei geluiden, vooral fluitende tonen invlechten van de zang van andere vogelsoorten. De eigenlijke grasmussen, waarnaar de onderfamilie genoemd is, leven in loofbossen en gemengd bos met ondergroei, in tuinen en struiken, in zuidelijke streken vooral in maquis.De gewone grasmus heeft een ken-merkende, korte, scherpe zang, waarbij hij zich vanaf zijn verhoogde zangpost vaak in een korte baltsvlucht verheft. Ook de kleine-zwartkop vliegt vaak kort op, als hij zijn ratelende zang vanuit een dichte struik laat horen. De rüppels-grasmus zit daarentegen graag open en bloot op de toppen van de struiken te zingen, evenals de baardgrasmus, die wijdverbreid voorkomt in Zuid-Europa, van de kust tot in de bergen. De provençaalse-grasmus heeft zich vanuit West-Frankrijk in Engeland gevestigd.
Hij bewoont heidevelden en hellingen met brem en rozenstruiken. Een volgende groep wordt gevormd door de boszangers, onopvallende groenachtige, zeer beweeglijke vogeltjes, die in dicht gebladerte van de bomen en hun ondergroei moeilijk te zien zijn. Ze vallen echter op door hun karakteristieke roep en zang. Ze bouwen een karakteristiek nest, een overdekt oventje op of vlak boven de grond. Naast de bij ons zeer algemeen voorkomende soorten, zoals de fitis, tjiftjaf en fluiter, wijzen wij op de noordse-boszanger en de grauwe-fitis, twee soorten die zich uitbreiden naar het zuidwesten. De kroonboszanger leeft in gebergten.
De snijdervogels danken hun naam aan de grote vaardigheid waarmee zij grote bladeren rondom het nest tot een buidel aaneen naaien. Dit verschijnsel noemden we ook al bij de cistezangers, maar bij de snijdervogels bereikt deze kunst zijn hoogste vervolmaking.