Familie: Colubridae Gladde slangen Onderfamilies: Colubrinae Gladde slangen (Boaedon, Coluber, Drymarchon, Elaphe, Heterodon, Lampropeltis, Natrix, Simophis, Thamnophis), Boiginae Onechte gladde slangen (Ahaelulla, Boiga, Chrysopelea, Clelia, Dispholidus, Langaha), Homalopsinae Levendbarende waterslangen (Erpeton), Dasypeltinae Eieretende slangen (Dasypeltis), Dipsadinae Slakkenetende slangen (Aplopelturd), Xenoderminae Knobbelslangen (Achalinus), Sibynophinae Veeltandslangen (Sibynophis)
De gladde-slangen zijn verreweg de grootste en veelvormigste slangenfamilie; ongeveer drie kwart van alle slangen behoren hierbij. De veelheid der vormen maakt het moeilijk, de familie te omgrenzen en in te delen. Resten van ledematen en gordel vindt men bij deze slangen niet meer, anderzijds is de eerste tand in de bovenkaak nog niet tot een giftand omgebouwd. We vinden gladde-slangen zowel in de boomkruinen van het oerwoud als tussen de dorre bladeren op de bodem, waterslangen vangen in rivieren en meren vissen, klimslangen trachten in donkere grotten vleermuizen te bereiken. Zo gevarieerd hun voorkomen reeds mag zijn, nog gevarieerder is het voedsel dat ze tot zich nemen. Ongespecialiseerde soorten nemen van regenwormen tot en met muizen elk levend voedsel, de specialisten onder hen kunnen op andere slangen of soms op de achterlijven van termieten aangewezen zijn. De meeste gladde-slangen leggen eieren, die langgerekt cilindervormig zijn, velen zijn levendbarend.
Een representatief vertegenwoordiger van de gladde-slangen is de esculaapslang. Deze slanke slang met glanzende schubben is in het zuiden van Europa inheems. Ten noorden van de Alpen komt hij alleen voor op enkele warme beschutte plaatsen, bv. het slangenbad in de Taunus. Of deze soort identiek is aan „de esculaapslang“ uit het artsensymbool is niet bekend, in Griekenland komt hij niet voor. De esculaapslang vangt muizen, die met de bek beetgepakt worden, waarna omstrengeling met het lichaam volgt.
Het relatief grote oog van de gladde-slang maakt waarschijnlijk, dat hij zich optisch kan oriënteren en de prooi aan zijn bewegingen herkent. Zoals bij alle slangen wordt de laatste controle ruikend genomen, de reukstoffen worden door de diep ingesneden tong, die bij het tonguitsteken uitgestrekt en op en neer bewogen wordt, naar het jacobsorgaan gebracht, een chemisch zintuigorgaan verzonken in het verhemelte, dat alleen de schubdragende reptielen hebben. Op de Balkan wordt veelvuldig de balkan-pijlslang gezien, als hij met snelle vaart in maquis verdwijnt. Hij eet voornamelijk de in zijn gebied voorkomende hagedissen. De ringslang, van Midden-Azië tot West-Europa wijd verbreid, is meer aan het water gebonden dan de eerder besproken soorten. Hij is aan de gekielde schubben en aan de geelzwarte halvemaanvormige vlekken achter op de kop goed te herkennen.
Ringslangen bijten vrijwel nooit, zelfs niet, als zij in het nauw gedreven of gevangen worden. Bij hinderen sissen zij echter heftig en scheiden uiteindelijk een stinkende massa af uit de anale klieren. De reuk van hun afscheiding is voor de meeste zoogdieren en ook voor de mensen zo onaangenaam, dat de ringslang meestal weer vrijkomt.
De gladde-slangen zijn wereldwijd verbreid, in Australië, evenwel maar zwak vertegenwoordigd. Van de vele Afrikaanse soorten is de bruine-huisslang afgebeeld, die als ijverige muizenverdelger dikwijls in de hutten en huizen van menselijke nederzettingen aangetroffen en daar graag geduld wordt. Uit Amerika is de prachtige glanzende indigoslang afgebeeld, voor de groep in het water levende kikkerjagers de roodstreep-thamnophis. De koningsslang, bijzonder variabel in tekening en kleur, is een slangenvanger.
Hij overweldigd zelfs giftige klapperslangen, omknelt hen zo goed, dat zij nauwelijks bijten kunnen en, als het toch lukt, verdraagt hij een behoorlijke dosis gif. De haakslang, door zijn vergrootte kop op een cobra lijkend, plat bij hinderen kop en hals af, sist vreesaanjagend en demonstreert een gevaarlijkheid, die hij in het geheel niet heeft. Andere Amerikaanse gladde-slangen, de onechte-koraalslang bijvoorbeeld, delen in de bescherming, die de giftige koraalslangen genieten en door hun zwart-geel-rode gevaardracht bekendmaken. Deze gevallen van mimicry zijn een veel besproken probleem.
De onechte-gladde-slangen staan op de ladder der ontwikkeling een stukje hoger dan de gladde-slangen. Een paar van de speekselklieren in de bovenkaak zijn tot gifklieren omgebouwd, hun afvoeropeningen staan in verbinding met de achterste tanden van de maxillare.
Ongetwijfeld dient het gifapparaat ertoe, de buit bij het inslikken bewegingloos te maken en de vertering in te leiden.
De meeste onechte-gladde-slangen zijn ondanks hun giftigheid voor de mensen ongevaarlijk, daar zij bij een beet de achterste giftanden niet kunnen gebruiken. Toch moet men met deze slangen niet spotten, daar zij, zoals de Afrikaanse boomslang al menig dodelijk ongeval veroorzaakt hebben. Merkwaardigerwijs zijn veel van deze slangen boomslangen, waarbij de noodzakelijkheid, snelle buit vlug te doden, tot een selectie in deze richting gevoerd kan hebben.
Van de soorten van de oude wereld zijn hier de nachtboomslang en de vliegende-slang afgebeeld. Een boombewoner kan slechts door binoculair te zien de afstand in de wirwar der twijgen precies schatten. Vermoedelijk daarom vinden wij bij vele boomslangen, dat de snuit versmald is en de pupil een ovale vorm of zelfs de sleutelgatvorm heeft, zoals bij de boomsnuffelaar en bij de bladneusslang duidelijk te zien is. Bij dit laatstgenoemde schorskleurige dier zit een aanhangsel aan de snuit, dat het vermogen heeft zich tegen de achtergrond op te lossen, waardoor dit dier uitermate goed gecamoufleerd is.
Als een vertegenwoordiger van de levendbarende-waterslangen is de tentakelslang afgebeeld, een merkwaardige „waterbewoner“ met tentakelachtige weke uitsteeksels, over de bedoeling hiervan in het leven van de slang weten wij helemaal niets. De eieretende-slangen zijn op vogeleieren als enige voedsel gespecialiseerd. Het ei wordt in z’n geheel verslonden, in de strot echter door een „zaag“ van wervelpunten, die de slokdarmwand doorboren, doorgezaagd, uitgedrukt en het pakket van gebroken eierschalen weer uitgespuwd.
De slakkenslangen, trage ’s nachts actieve slangen, maken huisjesslakken buit. De slakken worden echter niet geheel verslonden; de slang pakt het weke lichaam met de tanden van de onderkaak en trekt hem langzaam uit zijn huis.
Volledigheidshalve zijn een knobbelslang en een veeltandslang afgebeeld, beide zijn Oostaziatische soorten, die door verschillende bijzonderheden in een eigen onderfamilie zijn ondergebracht.