Een in de 16de en 17de eeuw gebruikelijke organisatievorm om particulier kapitaal te investeren in het tot exploitatie brengen van veengebieden. Kan juridisch beschouwd worden als voorloper van de naamloze vennootschap.
De veencompagnie blijkt in de praktijk vooral een kanaalmaatschappij te zijn geweest die zorgde voor de ontsluiting van en het algehele toezicht op een veengebied. Het turfgraven zelf werd overgelaten aan anderen die percelen veen van de compagnie konden pachten of kopen en die vervolgens voor het gebruik van de waterwegen tol aan de compagnie verschuldigd waren. Door de hoge investeringen die de kanalenaanleg vergde, kwamen veel veencompagnieën in Groningen in financiële problemen en waren zij gedwongen hun veenbezit te verkopen, in veel gevallen aan de stad.In de Nienoordse venen was in de 16de eeuw sprake van een compagnie waarin Keulse investeerders participeerden. In de venen langs de Pekel A was sinds 1599 de Friesche Compagnie actief, terwijl in Hoogezand-Sappemeer in het begin van de 17de eeuw korte tijd sprake was van een Stichtse Compagnie en een Oude Friesche Compagnie (Winkelhoeksterdiep, Kalkwijkerdiep); later was er ook nog een Nieuwe Friesche Compagnie (Kielster Hoofddiep). Burgers van de stad Groningen verenigden zich in de Borger Compagnie en de Muntendammer Compagnie, later bekend geworden onder de naam Trips Compagnie. De vier laatstgenoemde compagnieën moeten gezien worden als onderaannemers van de stad Groningen, die het gehele verveningsysteem van Hoogezand-Sappemeer in eigendom had. In de niet aan de stad behorende venen van Veendam en Wildervank traden in de 17de eeuw de Muntendammer Compagnie en de Ommelander Compagnie naar voren. Zij vormden een kongsi van heren uit de Ommelanden.
[Gerding]
Lit.: M.A.W. Gerding, Vier eeuwen turfwinning. De verveningen in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel tussen 1550 en 1950, Wageningen 1995; M. Hartgerink-Koomans, ‘Contracten der Dekema, Cuijck en Foeyts Veencompagnie’ in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht 10 (1952) 84-116.