(Foxhol 1849 - Scheveningen 1918)
Grootindustrieel. Zoon van Willem Albert Scholten. Hij gaf na de HBS samen met zijn vader leiding aan het Scholtenconcern dat bestond uit een groot aantal fabrieken (zie W.A. Scholten’s aardappelmeelfabrieken). Na de dood van zijn vader zette hij het bedrijf voort en breidde hij het concern uit met de oprichting van een turfkartonfabriek (1898) en de exploitatie van de veengronden die zijn vader had aangekocht. Hij trok zich in 1905 terug uit het directe bestuur van het bedrijf, maar bleef actief als president-commissaris.
Hij zette zich in voor de bevordering van landbouw en veeteelt in de provincie Groningen. Ook was hij betrokken bij de oprichting van een aantal fabrieken in Noord-Nederland, zoals de Lijempf (1907) en de Noord Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek (1896). Op maatschappelijk gebied was hij zeer actief. Van 1879 tot 1882 was hij lid van de Groninger gemeenteraad, van 1886-1892 lid van de Provinciale Staten van Groningen en van 1904 tot 1910 lid van de Eerste Kamer. Daarnaast was hij o.a. betrokken bij de oprichting van de School voor Handenarbeid en het Stadspark. Hij trouwde in 1870 met Geessien Mulder (1852-1944); ze kregen vier kinderen.
Lit.: H.E. Oving, ‘J.E. Scholten, 11 juni 1849 - 7 september 1918’, GVA 1919. 165-172; P. Kooij, Groningen 1870-1914. Sociale verandering en economische ontwikkeling in een regionaal centrum (Groningen 1987) 339-346; H. Stienstra, 'Jan Evert Scholten’ in: Van Dijken Foorthuis, Vierhonderd jaar Veenkoloniën, 175-178.