Was hét grote voorjaarsfeest in Groningen. In verschillende plaatsen, waaronder Winschoten, Ditzumerverlaat in Oost-Friesland ('t Verloatjemaart) en Zoutkamp,
waren drukbezochte kermissen en de stadjers gingen dauwtrappen en feestvieren in het Sterrebos. In vroeger eeuwen plaatste men met Pinksteren een meiboom, het langst, tot in de 20ste eeuw, in Zoutkamp, waar de vrijgezellen op de zaterdag ervoor een mast (de haneboom) oprichtten met op driekwart van de hoogte een hagedoornstruik en een mand met een haan erin. Iets daaronder was een dwarslat bevestigd waaraan aan de ene kant een paar Goudse pijpen en aan de andere een fles hingen. De meiboom bleef acht tot veertien dagen staan; de haan kreeg eten en drinken mee (vergelijk de nog jaarlijks opgerichte kallemooi van Schiermonnikoog).
De kinderen liepen met slingers en kransen van bloemen of een met bloemen versierde pinksterboog langs de huizen om centen en zongen daarbij het pinksterlaid:
Pinksterblom is opgestoan, / Mag wel weer noa bed tou goan, / Loot mie hier nait langer stoan, / ‘k Wil weer n hoeske wieder goan. Liepen ze met een boog dan zongen ze ook wel een aangepast Sint Maartenlied: Pinksterboog met lange tippen, / Wil je nait geven, loat din moar slippen, / Hier woont n rieke man, enz.
In Westerwolde kozen de kinderen een pinksterbruid, het meisje dat de dag voor Pinksteren het laatst opstond. Zij werd met bloemen versierd en als volgt toegezongen:
Pinksterbroed, / Dei loie snoet, / Hou zitste zo daip in de veren! / Wastoe moar eerder opgestoan, / Din haar die mien roupen / Gain nood gedoan. / De veren oet! De veren oet! / Din bistoe gain Pinksterbroed!
Op Luilakdag, de zaterdag voor Pinksteren sloeg (pinksterde) de schooljeugd de langslapers met een brandnetel, pinksterbloem genoemd.
Lit.: Onnekes, Zeden, 25-27: Ter Laan, Volksleven II, 55,121.