Voor 1797 werd aan de vorming en opleiding van de schoolmeester in de provincie Groningen van hogerhand weinig aandacht besteed. Een speciale opleiding had hij niet gehad; hooguit was hij enige tijd als kwekeling of ondermeester bij een onderwijzer in de leer geweest.
Hij wist niets van methodiek en didactiek. Het was dan ook niet vreemd, dat zijn onderwijsmethode slecht was en zijn beheersing van de te geven vakken onvoldoende. Volgens Hendrik Wester bevond zich onder de schoolmeesters een groot aantal weetnieten; sommigen konden zelfs niet behoorlijk lezen en schrijven (1795). Wie deze slechte toestand van het onderwijs wilde verbeteren, diende voor een betere opleiding van de onderwijzer te zorgen.Het Nutsdepartement Groningen nam in 1797 het initiatief om iets aan de opleiding van onderwijzers te doen. Aan de departementsschool werd een kweekschool verbonden, leer- en kweekschool genoemd. Het zou een praktisch-theoretische opleiding worden. Zo’n leer- en kweekschool was een lagere school die tot model van verbeterd onderwijs diende en waar tevens enige leerlingen tot onderwijzer werden gevormd. Aan het hoofd van de school stond een bekwame onderwijzer, eerst Johannes Kuijpers Hz. (1797-1804), daarna Hendrik Stoker (1804-1812); onder hun leiding oefenden de aanstaande onderwijzers zich in het lesgeven, volgden hun voorbeeld van onderwijzen en ontvingen daarnaast van hen enige aanvullende theoretische lessen. Het accent lag dus meer op de praktische dan op de theoretische vorming.
Er werden niet veel onderwijzers opgeleid. Zo werden er in Groningen tussen 1797 en 1812 28 kwekelingen toegelaten; slechts twaalf haalden de eindstreep. Dat betekende dus, dat de school in vijftien jaar twaalf onderwijzers had afgeleverd, minder dan één onderwijzer per jaar. Wel deden zij de school eer aan; allen bekleedden met roem de post van onderwijzer. Na de inlijving bij Frankrijk in 1810 ging de leer- en kweekschool snel achteruit; het departement Groningen kon zijn toelage niet meer geven en ook de provinciale bijdrage van 300 gulden bleef uit. De school werd in 1812 opgeheven.
Stoker zette nu de school voor eigen rekening voort en begeleidde de (vier) kwekelingen verder. Gelukkig werd de Nutskweekschool in 1815 onder leiding van Berend Brugsma heropgericht.
Intussen was de schoolwet van 1806 aangenomen, maar er kwam geen aparte onderwijzersopleiding. Daarvoor was geen financiële ruimte en bovendien hechtte men meer waarde aan praktische vorming. De opleiding werd liever overgelaten aan het particulier initiatief. Wie schoolmeester wilde worden, moest echter wel een examen afleggen. Er kwamen vier rangen; de vierde rang was de laagste, de eerste rang was de hoogste. Wie enige aanleg bezat tot het geven van onderwijs en tamelijk bedreven was in lezen, schrijven en rekenen kreeg de vierde rang; voor de andere rangen werden de eisen steeds hoger en uitgebreider.
Hoe hoger de rang, des te meer mogelijkheden om hogerop te komen en dus meer te verdienen. Het gebruikelijke eindstation was de tweede rang; het behalen van de eerste rang was een uitzondering. Daarnaast bestonden nog aparte akten voor schoolonderwijzeressen en huisonderwijzers. Verder moest de onderwijzer een getuigschrift van goed burgerlijk en zedelijk gedrag kunnen overhandigen; voor het oprichten van een school diende de overheid toestemming te verlenen. Na 1857 verdween het onderscheid in onderwijzersrangen en sprak men van hoofdonderwijzer en (hulp)onderwijzer. De regering ontplooide tot 1857 op het gebied van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen maar heel weinig activiteiten: zij richtte in Nederland slechts een rijkskweekschool voor onderwijzers op (Haarlem, 1816).
Verder stelde ze voor de vorming van onderwijzeressen een aantal beurzen beschikbaar (1827); de meisjes zouden op goede Nederlandse kostscholen onder leiding van de directrices (in Groningen bij mejuffrouw Cato Sperwer) worden opgeleid. Er werden en bleven echter maar weinig meisjes onderwijzeres; de meesten van hen werden gouvernante of huisvrouw.
Door zelfstudie en via regionale onderwijzersgezelschappen kon men zich verder bekwamen. Onder leiding van een schoolopziener waren er maandelijkse bijeenkomsten, waar over de diverse vakken en onderwijskundige vraagstukken werd gesproken, modellessen werden gegeven en prijsvragen werden uitgeschreven. Via de bibliotheek kon men opvoedkundige werken bestuderen.
Om onderwijzer te worden waren er drie opleidingsmogelijkheden. In de eerste plaats kon de opleiding op de lagere scholen zelf plaatsvinden. Een leerling die aanleg tot het onderwijs had, werd door het hoofd van de school opgeleid; aldus leerde deze kwekeling het vak vanuit en in de praktische onderwijssituatie, waarbij het hoofd tevens wat theoretische achtergrondkennis gaf. Deze opleidingsmogelijkheid was dus een particuliere en plaatselijke aangelegenheid, een eenmansopleiding. Na het in werking treden van de schoolwet van 1857 kregen sommige hoofden van openbare lagere scholen hiervoor een toelage, zoals P. Dijksterhuis in Grijpskerk, W.
Bronneger Onnekes in Ulrum, J.G. Klunder in Sappemeer en J. van Olm in Veendam. Voorts werden er aan een aantal lagere scholen zogenaamde normaallessen gegeven, die door kwekelingen uit de regio bezocht werden. Dit onderwijs was ook van praktische aard; de theoretische aspecten van deze vorm van opleiden werden verzorgd door hoofden van scholen en onderwijzers, die elk een of meer onderdelen voor hun rekening namen. Deze normaallessen werden gegeven na schooltijd en op de vrije zaterdagmiddag. De eerste normaallessen in de provincie Groningen werden gegeven in Beerta (1859) onder leiding van H.
Bouman, de latere directeur van de gemeentelijke kweekschool te Amsterdam. Na het in werking treden van de schoolwet van 1878 werden nog een aantal normaalscholen opgericht. Zo kon men in 1881 in Appingedam, Finsterwolde, Grijpskerk, Groningen, Oude Pekela, Sappemeer, Veendam en Warffum normaallessen volgen. Ten slotte kon men opgeleid worden aan (leer- en) kweekscholen, die van meer theoretisch-praktische aard waren. De in 1797 opgerichte Nutskweekschool te Groningen werd in 1861 omgezet in een rijkskweekschool. In Groningen werden verder nog opgericht: een Nutskweekschool voor onderwijzeressen (1876), een protestants-christelijke kweekschool (1905) en een gereformeerde kweekschool (1962).
In de loop van de jaren verdwenen de eenmansopleidingen of maakten plaats voor de opleiding aan de normaallessen, vooral na de schoolwet van 1878. Op hun beurt verdwenen evenzo de normaallessen of maakten plaats voor (rijks)kweekscholen, zoals in Appingedam (1924-1984) en Winschoten (1924-1986), vooral na de schoolwet van 1920.
Het kweekschoolonderwijs ontving pas in 1952 een geheel eigen plaats in de organisatie van ons onderwijs. Voorheen werd de opleiding geregeld in de Wet op het lager onderwijs, bij Koninklijke Besluit. De naam kweekschool veranderde later in pedagogische academie (PA), daarna in pedagogische academie basisonderwijs (PABO).
[Frese]
Lit.: Het vijftigjarig bestaan der kweekschool voor onderwijzers te Groningen, op den 19 Junij 1847 plegtig gevierd; met verscheidene bijlagen en bijzonderheden betrekkelijk de geschiedenis en tegenwoordige inrigting dier school (Groningen 1847); Het vijftigjarig bestaan der gemeentekweekschool voor onderwijzeressen te Groningen 1876-1926 (Groningen 1926); Bij het eeuwfeest der Groninger rijkskweekschool 1861-1961: meer dan honderdzestig jaar kweekschoolonderwijs in het noorden van Nederland (Groningen 1961); R. Turksma, De geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer in Nederland aan de openbare, protestants-christelijke en bijzonder-neutrale instellingen (Groningen 1961); H.W. van Essen, Onderwijzeressen in niemandsland: beroepsontwikkeling in Nederland 1827-1858 (Meppel 1985).