Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Marum

betekenis & definitie

Gron.: Moarum.

1. Gemeente in het Z.W. van het Westerkwartier van de provincie Groningen; opp. 64,71 km2 met 9.642 inwoners (1998). Zij omvat de dorpen Marum, Nuis, Niebert, Boerakker, Noordwijk en De Wilp en de gehuchten Bakkerom, Lucaswolde, Hamrik, Trimunt, De Haar, Keuningswijk, Jonkersvaart, Willemstad, De Linde en (’t) Malijk.

Bij de gemeenteraadsverkiezingen van maart 1998 was de uitslag; PVDA 40,8%, CDA 30,0%, VVD 21,9% en GPV/RPF 7,3%. De dertien raadszetels werden als volgt verdeeld: PVDA vijf, CDA vier, VVD drie en GPV/RPF één. Het gemeentebestuur zetelt in Marum.

Vroeger liep door de gemeente de goederenspoorlijn Groningen-Drachten, via Niebert, Nuis en Marum. Nu wordt zij doorsneden door de rijksweg A7, ook van Groningen naar Drachten.

Ca. 40% van de bevolking is van Friese afkomst, die van het dorp De Wilp bijna geheel; dit heeft te maken met de vroegere vervening en ontginning van het gebied.

2. Dorp in het Westerkwartier tussen de steden Groningen en Drachten; de rijksweg A7 (Groningen-Drachten) ligt aan de noordzijde. Hoofdplaats van de gelijknamige gemeente die bij de gemeentelijke herindeling van 1990 buiten schot bleef. Boerakker in het N.O., deels onder Leek, kwam wel geheel bij Marum.

Het oostelijke deel van de hervormde kerk, met inbegrip van de uitwendig vijfzijdig en inwendig halfrond gesloten absis, is in het derde kwart van de 12de eeuw gebouwd, als een van de oudste bakstenen bouwwerken in Groningen. Het westelijke deel van de kerk en de toren zijn in het eerste kwart van de 13de eeuw toegevoegd. De toren is in 1770 verlaagd; de tegenwoordige spits dateert van 1886. Bij een in 1964 ‘in eigen beheer’ uitgevoerd herstel zijn de banken opgeruimd; de herenbank met snijwerk van Jan de Rijk uit het begin van de 18de eeuw en de in 1826 door D. Duursma gemaakte preekstoel zijn gespaard. Het orgel met een gedeeltelijk uit 1658 stammende kas is in 1939 uit de kerk van Ginneken (Noord-Brabant) naar Marum verhuisd.

De naam Marum komt al in de late Middeleeuwen voor, samengesteld uit mar en heem = woonplaats aan een maar (’t Oud Diepje). Ten N. van Marum en de A7 ligt de streek Marumerlage. Schimpnamen voor de inwoners; Prikjes, Prikkeboenders.

Lit.: J. en H.J. Boerema, Gemeente Marum in beeld; vroeger en een beetje nu (Opende 1999); W.J. Berghuis, ‘De kerk van Marum', Groninger Kerken 13 (1996) 73-82; V. Timmer, ‘Een interessant orgel te Marum', Groninger Kerken 13 (1996) 83-87; H. Veltman, De vrijmaking te Marum 19451947 (Marum 1997); J. en H.J. Boerema, Vlijtige armoede en tonnen gouds (Marum 1989); W.T.

Vleer, Gemeente Marum door de eeuwen hun (Marum 1973); J.J. Zijp e.a., Storm... over Marum in de bezettingsjaren 1940-J945 (Marum 1946).

< >