(Hattingen a.d. Ruhr 1719 - Groningen 1800)
Jurist en rechtsfilosoof. In 1748 promoveerde hij te Duisburg op ‘De ordening van het ganse heelal, of de beginselen van het natuurrecht’ en vestigde zich als advocaat bij het Hof van Gelderland in Arnhem. In 1753 werd hij de spraakmakende hoogleraar voor staats-, natuur- en volkenrecht in Groningen. Ook voor zijn inauguratie koos hij een allesomvattend onderwerp ‘De doelstellingen der rechtsgeleerdheid’. Wat hem vooral bezighield, was de verhouding tussen natuurrecht, theologie, geloof, rede en tolerantie. Het recht moest zijns inziens bestudeerd worden vanuit de wijsbegeerte; een goed jurist was eigenlijk een wijsgeer en zo zag hij zichzelf ook.
Hij bestreed de overheersende plaats die het Romeinse recht in de rechtenstudie en praktijk innam. Als alternatief daarvoor zag hij het onderwijs in het vaderlandse recht en het natuurrecht. Daaronder verstaat men het hogere recht dat niet door de wetgever wordt afgekondigd, maar dat ongebonden is aan tijd en plaats en te kennen is door de rede of het aangeboren rechtsinzicht van de mens. De rechter moest in principe het vaderlandse recht toepassen. Mocht dat niet toereikend zijn, dan diende hij zich niet op het Romeinse maar op het natuurrecht te baseren. Van der Marck beriep zich behalve op Cicero, die in de 18de eeuw beschouwd werd als een der grondleggers van het natuurrecht, ook op Hugo de Groot.
Dat de mens het natuurrecht kon vinden door de rede, paste geheel in de ideeën van de Verlichting, waarvan Van der Marck een fervent aanhanger was. Uit onvrede met de bestaande overheersing van het Romeinse recht richtte hij in 1761 het tot op heden bestaande Groninger Genootschap Pro excolendo Iure Patrio op, dat de bestudering van het oude vaderlandse recht ten doel had. In 1761 kwam ook zijn boek uit over het algemene privaatrecht en dat van Stad en Lande. Theologen die vonden dat het natuurrecht moest wijken voor de wetten van het Evangelie - maar ook de voorstanders van Romeinsrechtelijke richting - verzetten zich zozeer tegen zijn opvattingen, dat de curatoren hem na een onrechtzinnigheidsproces in 1773 hebben ontslagen. Hij doceerde sindsdien in Lingen, Deventer en Steinfurt. Dankzij de Bataafse revolutie werd Van der Marck in 1795 te Groningen in zijn ambt hersteld. Het onderwijs in het natuurrecht is in het begin van de 19de eeuw opgegaan in de wijsbegeerte van het recht.
[Linssen]
Lit.: J. Lindeboom, Frederik Adolf van der Marck, een achttiende-eeuwsch leeraar van het natuurrecht ('s-Gravenhage 1947); W.J. Zwalve, ‘Frederik Adolf van der Marck en Marcus Tullius Cicero. Enige opmerkingen over de crisis van het natuurrecht tegen het einde van de achttiende eeuw’ in: G. Overdiep e.a. (red.), Acht Groningse juristen en hun genootschap (Groningen 1986) 9-37; C.J.H. Jansen, Natuurrecht of Romeins recht. Een studie over leven en werk van F.A. van der Marck (1719-1800) in het licht van de opvattingen van zijn tijd (Leiden 1987).