(Veendam 1904 - Haren 1981)
Hoogleraar sociale en economische geografie aan de Rijksuniversiteit te Groningen 1948-1974. Zijn interesse voor de geschiedenis ontplooide zich op de HBS in zijn woonplaats Veendam en werd gevoed door het rijke familieverleden van moeders zijde; de families Hazewinkel en Puister waren bekende zeevaarders. Tijdens zijn MO-opleiding werd hij sterk beïnvloed door I.H. Gosses, hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de rug, die hem wees op de historische ontwikkeling van ruimtelijke processen. In 1925 ging Keuning door bemiddeling van J.S. Theissen in Utrecht sociale geografie studeren.
Hier vond hij leermeesters in Louis van Vuuren en Karl Oestreich. Met name de visie van Van Vuuren, dat de landen streekmonografie zeer geschikt is om het geheel van relaties, welke binnen een bepaald gebied tussen de mens en de aarde bestaan, in beeld te brengen sprak hem aan. Door hem geïnspireerd fietste de student Keuning tijdens de weekends of vakanties door de Groninger Veenkoloniën.
In 1930 slaagde hij voor het doctoraal examen, waarna hij aanstuurde op een proefschrift over de Groninger Veenkoloniën om net als Van Vuuren hoogleraar sociale geografie te worden. Enkele maanden leraarschap hadden hem duidelijk gemaakt, dat hij niet voor het middelbaar onderwijs in wieg gelegd was. Na zijn afstuderen werd hij assistent economische aardrijkskunde bij W.E. Boerman in dienst van de Nederlandsche Vereeniging voor Hooger Handelsonderwijs te Rotterdam. In 1933 voltooide Keuning zijn dissertatie De Groninger Veenkoloniën. Op 12 mei 1933 promoveerde hij cum laude bij zijn promotor Van Vuuren.
Na zijn promotie bleef hij werkzaam in Rotterdam. Op 1 april 1937 huwde hij mej. B.R. Nieboer; het paar ging in Rotterdam wonen. Een half jaar later kreeg Keuning een functie bij het Centraal Bureau voor de Statistiek te Voorburg.
Tijdens WOII nam Keuning actief deel aan het verzet en moest onderduiken. Hij bleef echter publiceren, met name over de Veenkoloniën. Daarnaast verschenen in 1944 De Nederlandsche zeescheepvaart, in 1945 Nederlandsch-Duitse grenslanden, De historisch-geografische landschappen van Nederland, Neerlands grootheid, Neerlands zwakheid en Het vervoerswezen (samen met P. Kuin) en in 1947 zijn tweede standaardwerk, Het Nederlandsche Volk in zijn woongebied, en De mythe der Duitse eenheid. Bij het CBS werd hij uiteindelijk hoofd van de afdeling Handels- en vervoersstatistiek.
Per 1 oktober 1948 werd Keuning benoemd tot hoogleraar in de economische en sociale aardrijkskunde bij de Faculteit der Economische Wetenschappen aan de RUG. Een half jaar later hield hij zijn inaugurale rede, getiteld Regionalisme. De leeropdracht werd in 1950 uitgebreid tot een zelfstandige opleiding: sociale geografie; Keuning werd hoogleraar-directeur. Zijn onderwijsopdracht werd óók uitgebreid met de natuurkundige aardrijkskunde en de landbeschrijving. In de eerste jaren van het bestaan van het Geografisch Instituut verzorgde Keuning vrijwel alle onderdelen van de studie, maar in de loop der jaren kwamen er steeds meer medewerkers. Bij de start telde het instituut één hoogleraar en één student, bij zijn afscheid in 1974 waren er drie hoogleraren, dertien medewerkers en 350 studenten.
Over de Veenkoloniën liet Keuning in de periode 1948-1955 nog vijf publicaties verschijnen, daarna niet meer. Tegelijkertijd verschenen Inleiding tot de sociale aardrijkskunde (1951) en zijn derde grote werk Mozaïk der juncties (1955). Tien jaar later had de auteur een geheel herziene uitgave van Het Nederlandse volk in zijn woongebied voltooid. Uit latere tijd dateren voorts De denkwijze van de sociaal-geograaf (1969), De regio Groningen (1974), Rijkdom en reikwijdte van de sociale geografie (1976), Kaleidoscoop der Nederlandse landschappen (1979) en Proeve ener theorie van de sociale geografie en haar toepassing in de practijk van de geografie-beoefening (1980). In totaal schreef hij circa 135 boeken, artikelen, papers, inleidingen enz.
Bij zijn afscheid in 1974 werd hem door collega’s, medewerkers en oud-studenten de feestbundel Te keur voor Keuning aangeboden. Keuning was ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1974). Uit respect voor zijn werk organiseert Regio-projekt sinds 1989 jaarlijks een Keuningcongres.
[Schaafsma]
Lit.: W.R. Foorthuis, ‘De ongekroonde Keuning. Hendrik Jakob Keuning en de Groninger Veenkoloniën’ in: Noorderlicht; berichten uit het verleden van Noord-Nederland (Groningen 1988) 269-282: W.W. de Jong, ‘Zeventig jaren H.J.K.’ in: Te keur voor Keuning (Groningen 1974) 7-11.