Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Kapteyn, jacobus cornelius

betekenis & definitie

(Barneveld 1851 - Amsterdam 1922)

Ook Kapteijn. Astronoom. Zijn vader, Gerrit Jacobus Kapteyn, ‘onderwijzer van de eerste rang’ (vergelijkbaar met eerstegraads-leraar) had liever gezien dat het negende van zijn vijftien kinderen theoloog zou worden. Maar de veertienjarige Ko had al jong grote belangstelling voor wis- en sterrenkunde en kreeg toen van zijn vader een kijker waarmee hij ijverig observeerde. Hij koos, uiteindelijk toch met instemming van zijn vader, voor wis- en natuurkunde en ging studeren in Utrecht. Daar promoveerde hij in 1875 magna cum laude op een natuurkundig onderwerp.

Weer tot teleurstelling van zijn vader brak hij met de familietraditie het onderwijs te dienen en ging in op een voorstel om directeur van een sterrenwacht in Peking te worden. Toen dat niet doorging, accepteerde hij met graagte de functie van observator bij de sterrenwacht te Leiden. Nadat in Groningen ten gevolge van de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 een leerstoel voor astronomie was ingesteld, werd de 26-jarige Kapteyn de eerste hoogleraar voor sterrenkunde en theoretische mechanica. Hij aanvaardde zijn ambt met een rede over de parallaxbepaling (afstandsbepaling) der vaste sterren. Het is een probleem dat van het begin tot het einde in het centrum van zijn belangstelling heeft gestaan. Hoewel aangezocht door Utrecht en Leiden bleef hij in Groningen tot zijn emeritaat in 1921.

Hij betrok na zijn huwelijk met Elise Kalshoven in 1879 een eenvoudige woning aan de Winschoterkade. Later had de familie een zomerhuisje in Vries en woonde men in een bovenwoning, eerst aan de Herestraat, vervolgens aan de Ossenmarkt en in de twee laatste jaren in hotel De Doelen.

De beginnende hoogleraar beschikte net zo min over een observatorium als over een telescoop. Zijn pogingen om in Groningen een sterrenwacht in te stellen, strandden op verzet van Leiden en Utrecht en de weigering van de rijksoverheid daar gelden voor beschikbaar te stellen. Dit heeft hem diep gegriefd en hij heeft er zich in de brieven aan zijn verloofde bitter over uitgelaten. Maar hij wist dat de kosten hoog waren en het aantal sterrenkundige studenten klein. Hij werkte eerst samen met zijn broer de wiskundige Willem Kapteyn (1849-1927) die in Utrecht op dezelfde dag als hij tot hoogleraar was benoemd, verbleef in de vakanties aan de sterrenwacht in Leiden en publiceerde in 1884 ‘Over eene methode om de poolshoogte vrij van systematische fouten te bepalen’, zijn eerste astronomisch geschrift. Het achterhalen van de structuur van het heelal was zijn grote doel; de ruimtelijke verdeling en de beweging van de sterren, maar vooral registratie en verwerking van waarnemingen hebben zijn wetenschappelijk leven bepaald.

Toen hij besefte dat hij door de situatie in Groningen gedwongen was zelf zijn weg te zoeken, las hij in 1885 over de plannen van David GilI, directeur van de sterrenwacht in Kaapstad om een sterrencatalogus te maken van het Zuidelijk Halfrond door middel van fotografische opnamen. Dat zou een aanvulling worden van de Bonner Durchmustering, een catalogus van 324.000 sterren van het Noordelijk Halfrond, tot stand gebracht tussen 1852 en 1862 onder de leiding van de Bonner astronoom F.A.W. Argelander. Het was een mogelijkheid om zonder sterrenwacht wetenschappelijk werk te doen. Kapteyn bood Gill zijn medewerking aan, in feite om het eigenlijke werk te doen. Allereerst moesten de geschikte methoden van uitmeting gevonden en toestellen daarvoor ontworpen worden.

Kapteyn kreeg twee kamers in het physiologisch laboratorium aan de Broerstraat, dat, nadat zijn werkruimte van her naar der was verplaatst, in 1913 in zijn geheel voor astronomie werd bestemd. Hij verwierf zich de hulp van T.W. de Vries, die opgeleid was als smid aan de ambachtsschool en aangesteld mocht worden als tijdelijk bediende, maar die al gauw vanwege zijn accuraat constructie- en rekenwerk en zijn vindingrijkheid onmisbaar was en zijn amanuensis werd. Hij is niet alleen Kapteyns medewerker gebleven maar ook van diens opvolger, P.J. van Rhijn (1886-1960). Einde 1886 werd begonnen met metingen en berekeningen; in 1892 was het karwei geklaard en resulteerde in The Cape Photographic Durchmusterung. De 2400 platen, gemaakt omstreeks 1885, waren uitgemeten en becijferd; de posities en de helderheden van ruim 454.875 sterren waren vastgesteld. Tussen 1896 en 1900 werd het werk in drie foliobanden gedrukt.

Daarmee waren Kapteyn en zijn sterrenkundig laboratorium wereldberoemd. Zijn rede De beteekenis der photographie voor de studie van de hoogere deelen des heemels in 1891 gehouden bij de overdracht van het rectoraat, was dan ook aan dit onderzoek gewijd. ‘Volledigheid en nauwkeurigheid, daarvan hangt onze kennis af, betoogde hij, erop wijzend dat ‘het arsenaal van de praktische sterrenkunde was verrijkt met een nieuw wapen, de photographische camera’. De reuzenkijkers, het Gronings laboratorium en fotografische camera golden nog op het eind van Kapteyns leven als de revolutionerende elementen in de astronomische wetenschap, waardoor het vaststellen van de afstanden en de beweging van de sterren en de zon mogelijk was geworden. Deze onderzoekingen zag hij slechts als middel om te komen tot het opstellen van wetten. Op 16 januari 1896 opende een gelukkige Kapteyn het Sterrenkundig Laboratorium - dat na zijn overlijden zijn naam kreeg - met een openbare les waarin hij er melding van maakte dat het toegerust was ‘met alle hulpmiddelen der wetenschap .... waardoor een nieuw tijdperk aan onze universiteit geacht moet worden te zijn geopend’, ‘een sterrekundige werkplaats van een sterrenwacht die geen sterrenwacht is..., een unicum’. Vanuit deze positie oefende hij invloed uit op de werkwijze der observatoria en gaf daar ook leiding aan.

Zijn onderzoek naar de structuur van het Melkwegstelsel kreeg een nieuwe wending door zijn sensationele ontdekking uit 1904 betreffende de sterstromen. Hij had vastgesteld dat de beweging der sterren een voorkeur vertoont voor twee tegenovergestelde richtingen. Hij drong aan op verder observationeel onderzoek naar de bouw van het heelal en ontwierp in 1906 een groots ‘Plan of selected areas’, een wereldomspannend onderzoek door dertig sterrenwachten om de structuur van de Melkweg te achterhalen. Bij wijze van steekproef zouden onder leiding van een daartoe opgerichte Internationale Astronomische Unie 206 gelijkmatig over de hemel verdeelde gebiedjes onderzocht worden om de positie, afstand, de helderheid, kleur en de eigen beweging der sterren vast te stellen. Nadat collega’s dit plan op punten hadden gewijzigd en aangevuld door zijn leerling J.H. Oort, is er vijf decennia lang op deze basis door sterrenwachten over de hele wereld gewerkt.

Kapteyn kon al in 1920 met zijn leerling P.J. van Rhijn in een van de publicaties van zijn instituut uit deze waarnemingen zijn beroemd model van de Melkweg afleiden: dat de aarde zich beweegt in een discusvormig stelsel, waarvan de zon in het centrum ligt en de sterren zich bewegen in twee tegengestelde richtingen. Men heeft Kapteyns voorstelling van de structuur van het heelal het Kapteyn Universe genoemd. Hij zelf sprak over ‘een eerste poging’. Ook al moest dat spoedig gecorrigeerd en aangevuld worden, het heeft een nieuwe richting gegeven aan het sterrenkundig onderzoek.

Kapteyn is op uitnodiging van George E. Hale van 1908 tot in 1915 in de zomermaanden werkzaam geweest aan het Mount Wilson Observatory in Pasadena in Californië, waaraan hij als onderzoeker verbonden werd, voornamelijk om te adviseren omtrent het waarnemingsprogramma. Het Gronings Sterrenkundig laboratorium had bij de verwerking van het onderzoek een groot aandeel. Door onenigheid die hij in Amerika kreeg, werden die bezoeken afgebroken en daarna wegens zijn ziekte niet hervat.

Toen men op het eind van WOI Duitsland uit het wetenschappelijk verkeer, de International Research Council, wenste te bannen, wekte dat de woede van Kapteyn, pionier immers van wereldwijde wetenschappelijke samenwerking. Toen de Koninklijke Nederlandse Akademie, waarvan hij lid was sinds 1888, daarmee in 1919 instemde, trokken hij en zijn vriend G. Heymans zich uit de Akademie terug. Hoewel hij sedertdien de vergaderingen niet meer heeft bijgewoond, is Kapteyn in de Akademie na zijn overlijden herdacht door de plantkundige F.A.F.C. Went, die behalve van waardering en verdiensten er ook melding van maakte dat Kapteyn van alle vogels de geluiden kende.

Kapteyns onderzoek en de door hem gegrondveste internationale samenwerking der astronomen heeft aan de Groningse universiteit wereldwijde faam bezorgd. Hij werd met een eredoctoraat in de faculteit der natuurwetenschappen geëerd door de universiteiten van Kaap de Goede Hoop (1905) en van Harvard (1909). Opvallend is dat de universiteit van Edinburgh hem in 1921 eerde met een eredoctoraat in de rechten.

De herinnering aan Kapteyn leefde nog lang voort onder de Groninger bevolking. De universiteit heeft hem geëerd door het sterrenkundig laboratorium naar hem te vernoemen; het stadsbestuur heeft zijn naam verbonden aan een brug, de J.C. Kapteynbrug en aan een belangrijke verbindingsweg in een nieuw stadsdeel, de J.C. Kapteynlaan. Ter gelegenheid van de viering van het 385-jarig bestaan der RUG is aan de erfenis van drie hoogleraren een symposium gewijd. Van 9 tot 11 juni 1999 gold dat J.C. Kapteyn aan wie Nederland voor een belangrijk deel zijn huidige vooraanstaande plaats in de wetenschap der sterrenkunde te danken heeft.

[Linssen]

Lit: Archief Kapteyn in UB RUG; P.J. van Rhijn, Aantekeningen’, Jaarboek RUG 1921-1922, 4953; W. de Sitter, ‘Jacobus Cornelius Kapteyn', Hemel en Dampkring 20 (1920) 98-110; C Easton, ‘Persoonlijke herinneringen...’ ibidem. 20 (1922) 112-117 en 151-164; F.A.F.C. Went ‘Levensbericht', KNAW Verslag Natuurkunde 31 (1922) 284-287. H. Hertzsprung-Kapteyn, J.C. Kapteyn. Zijn leven en werken (Groningen 1928); ‘Kapteijn’, BWN II (1985) 286-289; K. van Berkel.

Het onwaarschijnlijke succes van J.C. Kapteyn’, UK 28 (1999) 36, 10; E. Dekker, ‘Jacobus Cornelius Kapteyn (1851-1922)’, Intermediair 16 (1980) 25-35; D. van Delft, ‘Kamperen op Mt. Wilson’. NRC Handelsblad 5.6.1999, 49.

< >