Broederschap van vakgenoten gevormd om economische, religieuze en sociale redenen:
1. Economisch: wilde iemand een handwerkersberoep uitoefenen dan moest hij lid zijn van een gilde (het gilde winnen). Men werd niet tot een gilde toegelaten zonder burger van de stad te zijn, een opleiding in dat beroep te hebben gehad en een meesterproef te hebben afgelegd. Het gilde reguleerde de werkwijze van de beroepsgroep: werktijd en lonen werden vastgesteld, beunhazen werd het werk belet. De gildeleden hadden een monopoliepositie.
2. Religieus: het onderhouden van een liturgisch centrum (licht of altaar) waar missen gelezen en memoriediensten voor overleden broeders gehouden werden. De gilden namen ook deel aan stedelijke processies. Ieder gilde heeft een beschermheilige: niet altijd is duidelijk waarom een bepaalde heilige werd gekozen. Dat Jozef de beschermheilige van de houtbewerkers in de meest brede zin was is duidelijk, maar waarom is Jacobus de patroon van de linnenwevers en pelsers?
3. Sociaal: de gildeleden gaven elkaar onderling steun en aan hun weduwen en wezen via de gildefondsen. Gildemaaltijden vormden een gezelligheidselement.
Groningen kende vele gilden: waarvan de oudste in de 14de eeuw ontstonden; deze worden de burgergilden genoemd: die van de smeden (1317, St.-Eligius), bakkers,schoenmakers (1373, Crispinus en Crispinianus), kleermakers of schroders (1420), van de kremers (1362, Maria, Nicolaas en Blasius), de tinnegieters en zadelmakers (1416 Eligius), de kistenmakers en ladenmakers, de wieldraaiers en stoelmakers, de kuipers, de lakenbereiders en wantscheerders (in 1495 afgescheiden van de lakenbereiders, Vitus), de hoedemakers, de schuitemakers, schuitenschuivers (1403, Nicolaas), stelmakers (Jozef), knokenhouwers en slachters, de pelsers en bontwerkers en ten slotte de linnenwevers. Daarnaast waren er nog de zogenaamde raadsgilden, die ten onrechte als de jongere worden beschouwd: bijvoorbeeld brouwers (1424), timmerlieden (1382 Jozef), waarvan de kistenmakers zich in 1535 afscheidden.
In 1436 werd een algemene gildenbrief door het stadsbestuur uitgevaardigd waarin de toelatingsbetaling voor de verschillende gilden geregeld werd. Ieder gilde kende een bestuur (de hovedinge) die tezamen drie bouwmeesters kiezen, een uit de Raad en twee uit de gilden. De gildenbesturen legden rekening en verantwoording af aan de bouwmeesters. De bouwmeesters van de gilden werden vooral bij financiële bestuursactiviteiten betrokken, onder andere bij het vaststellen van de waarde van de munt en van nieuwe muntslag. Het belang van de gildenleden botste nogal eens met dat van het stadsbestuur. Deze vorm van gilden werd in 1798 opgeheven. Van geheel andere aard was het schuttersgilde.
Vanaf de 17de eeuw vormden gilden ook buurtverenigingen, bedoeld om sociale zorg te organiseren en te verstrekken. Ook wel buurten of kluften genoemd. De plicht elkaar als buren bij te staan, met name bij ziekte, bevalling of sterfte, werd in stad en provincie altijd gevoeld. Zij traden op bij de genoemde familiegebeurtenissen, maar ook bij brand en nachtwacht. Burgemeesters en raad van Groningen maakten in 1655 voor het eerst een regeling op deze burenhulp. De kluften of gilden hadden zelf de zorg voor de toepassing ervan.
Gilden kwamen verder voor in de Veenkoloniën, het Oldambt en Westerwolde. In Winschoten werd een gilde opgericht in 1668, in Veendam in 1722, in Vlagtwedde in 1803 en in Bellingwolde in 1806.
[Bakker, Brood]
Lit.: H. Stoel, ‘Willekeuren en gildeboeken van Westerwolde’, GVA 1922, 32-50; B. Sijpkens, ‘Het Bellingwolder gildereglement en het Koudekerkster gildeboek’, GVA 1947, 148-162; F.J. de Zee, ‘De gilden in Veendam’, GVA 1933,147-183; G.N. Schutter, De Groningse gilden (Groningen 1967).