(Berlijn 1907 - Groningen 1978)
Kunst- en cultuurhistoricus. Volgde het Real-gymnasium (HBS-B met Latijn) in Berlijn. Zijn oom, Karl Lilienfeld, kunsthistoricus en kunsthandelaar te Dresden en later in New York, hielp hij met het ordenen van zijn archief. Hij wilde kunstkenner worden en ging daarom kunstgeschiedenis studeren in Wenen, wat hij moest opgeven wegens gebrek aan middelen. Teruggekeerd naar Berlijn studeerde hij verder bij H. Kauffmann, die sterk gericht was op onderzoek van kunstwerken.
Kauffmann was het die hem verwees naar C. Hofstede de Groot (1863-1930) in ’s-Gravenhage, die internationale faam genoot als kenner van de Nederlandse schilderkunst en die zijn kunsthistorische kennis baseerde op feitelijke en experimentele vaststellingen. Bij hem was ook zijn genoemde oom assistent geweest. Hofstede de Groot nam Gerson, nog student, aan als assistent voor een jaar, 1929-1930, om te helpen bij het beschrijven en ordenen van zijn materiaal, de basis van het in 1932 opgerichte Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie RKD te ’s-Gravenhage. Gerson publiceerde in 1932 Hofstede de Groots bibliografie die 423 nummers omvat.
Als vele Duitse naoorlogse jongeren trok hem de Nederlandse kunst van de 16de en 17de eeuw aan. Het werk van de landschapschilder en tekenaar Philips Koninck (1619-1688) had hij in 1929 in Londen op een tentoonstelling over Hollandse kunst met bewondering bekeken. Anders dan De Groot zag hij de panoramaschilderingen van Koninck niet als een geïsoleerd fenomeen, maar passend in een lange evolutie en in het kader van de Hollandse barok. Hij koos Konincks werk als onderwerp voor zijn dissertatie en promoveerde drie jaren later bij graaf Vitzthum in Göttingen; het verder uitgewerkte boek, dat ook de complete catalogus bevatte van Konincks werk, kwam in 1936 uit in Berlijn en gold als een voorbeeld van degelijk en systematisch onderzoek. In het jaar na zijn promotie vestigde Gerson zich vanuit Göttingen voorgoed in Nederland, waar hij in 1933 wetenschappelijk ambtenaar en in 1955 directeur werd van het RKD, dat hij tot centrum maakte van kunsthistorisch onderzoek. Men noemde het ook wel het Gerson-instituut. Vakgenoten van velerlei nationaliteiten bracht hij daar bij elkaar voor de befaamd gebleven zomercursussen.
Inmiddels was Gerson - op 8 mei 1940 genaturaliseerd tot Nederlander. Hij vestigde zijn naam definitief met zijn 600 bladzijden tellende Ausbreitung und Nachwirkung der holländischen Malerei des 17. Jahrhunderts (1942), een bekroond antwoord op een prijsvraag van het Tweede Teyler’s Genootschap te Haarlem. In dit - zijn belangrijkste - werk belichtte hij de betekenis van de Hollandse 17de-eeuwse schilderkunst voor de gelijktijdige en de latere schilderkunst van andere Europese landen. Tussen 1951 en 1961 publiceerde hij in de serie ‘Schoonheid van ons Land’ een overzicht in drie delen van de Nederlandse schilderkunst, van Geertgen van Sint Jans (gest. ca. 1495) tot na Van Gogh. Daarna verscheen, vrucht van samenwerking met E.H. ter Kuile, zijn boek over kunst en architectuur in België, 1600-1800, dat hem het lidmaatschap bracht van de Koninklijke Vlaamse Academie.
Samen met zijn collega en later zijn opvolger als directeur van RKD, S. Gudlaugsson, zette hij na de oorlog de kunstreizen van Hofstede de Groot in Frankrijk voort, gewapend met diens aantekeningen. De bekroning van zijn speurwerk was in 1962 de ontdekking van een van Rembrandts jeugdwerken ‘De steniging van Stefanus’ (1625) in het depot van het Musée des Beaux Arts te Lyon. Dit was in de periode waarin hij zich voornamelijk wijdde aan de afbakening van Rembrandts oeuvre door middel van bestudering van werk van diens leerlingen, navolgers en imitatoren. Rembrandts werk heeft hem nooit meer losgelaten. In 1968 verscheen zijn monografie over Rembrandt; in 1969 zag zijn herziening van de catalogus van Rembrandts werken door A.
Bredius (1855-1946) het licht, waarin hij het aantal mogelijk-authentieke schilderijen van 630 terugbracht tot 620. Op de felle kritiek die zijn werk veroorzaakte, reageerde hij met zijn Rembrandt. Oratio pro Domo (1971).
Als internationaal erkend kunsthistoricus, die in Groningen in 1961 als gastdocent zijn entree had gemaakt, volgde hij in 1965 H. Schulte Nordholt in Groningen op en aanvaardde in 1966 zijn ambt met de rede De taal van de kunsthistoricus. Hij zag zijn taak hierin, zo kondigde hij aan, ‘de kern van kunst en kunstwerk te raken met woorden... te vinden door een vernieuwde ontmoeting met kunstwerken... ’. Zijn studenten hield hij voor, zelf immer het visuele onderzoek vooropstellend, ‘spreken is zilver en kijken is goud’ en hij wees hen erop dat kunstkenners meestal weinig schrijven en bij voorkeur slechts catalogi. Gerson streefde naar een simpele beschrijving en een zakelijke analyse; onderzoek diende te steunen op wat hij de toetsstenen noemde: de gesigneerde, gedateerde en gedocumenteerde werken en niet een theorie of een iconografisch thema. Hoewel kunst- en cultuurhistorie zijn leeropdracht vormden, wilde hij bij zijn studenten vooral begrip voor en inzicht in het fenomeen kunst kweken.
Gerson stelde de visuele beleving van het kunstwerk voorop. Ging het hem tot dan om ‘grote, kleine en nog kleinere meesters’, als hoogleraar moest hij zich om pedagogische redenen beperken. De documentalist week steeds meer voor de kunsthistoricus; als publicist heeft hij, hoewel het hem niet aan energie ontbrak, toch moeten terugtreden ten gevolge van de taken die zijn hoogleraarschap met zich meebracht zoals het doceren, dat hij op uiterst intensieve wijze deed, het leiden van het Gronings kunsthistorisch instituut en het organiseren van excursies. Zo is het verklaarbaar dat de productie uit zijn Groningse periode beperkt bleef tot kortere bijdragen en recensies. Wellicht heeft hij dat voorvoeld toen hij aarzelde om zijn benoeming in Groningen te aanvaarden. De andersoortige impuls die hij, een temperamentvol man, aan onderwijs en onderzoek gaf, maakt hem tot een belangrijke schakel in het Groningse kunsthistorisch onderwijs.
Hij bleef, net als zijn Göttinger leermeester Moritz Geiger, zijn leven lang van mening dat de toegang tot de aesthetiek ligt ‘in unserem eigenen ästhetischen Erleben’. Gerson had al heel vroeg bewondering voor het werk van de Groninger H. Werkman, het ogenschijnlijk eenvoudige vormenspel in diens werk, de kleurschakeringen, het evenwicht en de strengheid, wellicht beantwoordend aan zijn eigen drang naar classificeren, orde, overzicht, omlijning en helderheid.
Niet om te rusten legde hij in 1976 zijn ambt voortijdig neer. Een van de redenen was dat hij zijn boek over de invloed van de Hollandse schilderkunst Ausbreitung und Nachwirkung wilde aanvullen en herzien omdat hem destijds de mogelijkheid ontbrak om bijv. in Italië nader onderzoek te doen. Tijdens zijn reizen, ondernomen na zijn emeritaat, gaf hij, wat hij voordien had gedaan in Utrecht, Leiden, aan de Columbia-university, Yale-university, de Vrije Universiteit van Berlijn en het Institute of Fine Arts in New York, werkcolleges in Israël en weer in de Verenigde Staten, waar hij ook talrijke dubieuze Rembrandts onderzocht.
Gerson ontving in 1972 aan de Westfälische Wilhelms-Universität Munster de Joost-van-den-Vondel-Preis, die gegeven wordt voor samenwerking in gebieden die elkaar cultureel beïnvloeden maar politiek gescheiden zijn. Sedert 1969 was hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Horst Karl Gerson overleed onverwacht, voor hij de herziening van zijn boek over de Hollandse schilderkunst had voltooid.
[Linssen]
Lit: L de Vries, ‘Horst Karl Gerson’, JMNL 1978-1979, 49-57; idem, Jaarboek RUG 1978,41-42; idem, ‘Bibliografie van Horst Karl Gerson tot 1972’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 23 (1972) 513-521; K.G. Boon, ‘Herdenking van Horst Karl Gerson'. Jaarboek Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1978, 163-172; Redes uitgesproken bij de herdenking van Horst Kart Gerson... op 23 juni 1979 (Groningen 1979).