Onderwijsinstituut voor kinderen van de betere stand, aanvankelijk een handelsschool, later meer een school voor uitgebreid lager onderwijs. Naast de Latijnse school kwam in de periode van ongeveer 1400 tot 1600 de Franse school tot ontwikkeling.
Voor ieder die een stads- of staatsambt wenste te bekleden of de hogeschool ging bezoeken, was kennis van de oude talen nodig; daarvoor kon men terecht op de Latijnse school (stadsschool of grote school, de trots van elke stad), doorgaans bezocht door kinderen van intellectuelen en uit de gegoede middenstand. Wilde men echter in de handel, dan kon men beter naar het handelsonderwijs gaan, dat gegeven werd op een Franse school (bijschool). Het leerprogramma van de Latijnse school was beperkt en eenzijdig, uitsluitend gericht op het hoger onderwijs en dus volstrekt onbruikbaar voor de aanstaande koopman en bankier. Franse scholen waren handelsscholen, waar de in die tijd gangbare handelstaal (het Frans) onderwezen werd; tevens werd er rekenen, boekhouden en handelscorrespondentie gegeven en kon men les krijgen in de lagere-schoolvakken lezen en schrijven. Dergelijke scholen waren doorgaans in de steden te vinden. Hoewel er voor het oprichten van deze zogenaamde bijscholen een vergunning nodig was, omdat de steden de concurrentie met de grote school vreesden, werd van een verbod meestal niets vernomen.
Ze werden geaccepteerd; stadsbesturen traden bij de oprichting zelfs stimulerend op of verstrekten subsidie. Zo kreeg Matheus Luss in 1615 van het stadsbestuur van Groningen toestemming om een Franse en Italiaanse school op te richten.In de loop van de 17de en 18de eeuw werd de Franse school van een handelsschool tot een school voor uitgebreid lager onderwijs. Behalve lezen, schrijven, rekenen en Frans kwamen ook andere moderne vreemde talen (Duits, Engels), aardrijkskunde, geschiedenis en mathematisch-natuurwetenschappelijke vakken in het lespakket voor; het was lager onderwijs en een uitbreiding daarvan. Aan een specifieke handelsopleiding bleek geen behoefte meer te zijn; de koopman had nu meer aan een ruime algemene ontwikkeling en vorming. Wel waren de Franse scholen nog bestemd voor de kinderen van de betere stand, vooral de Franse kostscholen, die zowel voor jongens als voor meisjes werden opgericht. Hoofddoel was aanvankelijk het bijbrengen van algemene beschaving; later werden deze scholen meer opleidingsscholen voor verschillende hogere onderwijsinrichtingen. De kwaliteit van het onderwijs liep erg uiteen, evenals het onderwijsprogramma en het gevraagde schoolgeld dat zeer variabel was.
De stad Groningen had in deze periode talrijke Franse kost- en dagscholen, zowel openbare (door de overheid gesubsidieerd) als bijzondere (particuliere); in de provincie vond men hier en daar een Franse school (Appingedam, Bellingwolde, Delfzijl, Hoogezand, Kleinemeer, Veendam en Winschoten). Bekende Franse kost- en dagscholen voor jongejuffrouwen in de stad (vanaf 1774) werden gehouden door juffrouw Lockel, de dames Van Gohr, mademoiselle Aguet, juffrouw Gurlet, de dames Antenen, mej. Gehle en mej. Sperwer. Bekende Franse kost- en dagscholen voor jongeheren in de stad (vanaf 1792) werden gehouden door De Grave en Muller.
In 1857 werd de vierde Wet op het lager onderwijs aangenomen en werden de Franse scholen vervangen door scholen voor MULO (meer uitgebreid lager onderwijs); deze scholen zouden echter nog lange tijd Franse scholen worden genoemd.
[Frese]
Lit: A.J. Vitringa, Fransche school en burgerschool (Deventer 1876); H.A. Poelman, ‘Fransche meisjesscholen in de stad Groningen in de 18e eeuw’, CVA 1921, 83-93.