Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Diephuis, gerhardus

betekenis & definitie

(Farmsum 1817 - Groningen 1892)

Rechtsgeleerde. Studie in Groningen vanaf 1833, promoveerde daar in 1840 in de rechten en twee jaar later in de letteren en wijsbegeerte. Werd in 1844 rechter in Winschoten, in 1848 schoolopziener, sedert de wetsherziening voor het lager onderwijs inspecteur van dat onderwijs in de provincie Groningen tot in 1859. Van 1850 tot 1855 was hij lid van de Provinciale Staten en sedert 1855 raadsheer in het provinciale gerechtshof te Groningen. Zijn definitieve bestemming bleek het hoogleraarschap aan de RUG te zijn. Hij werd de opvolger van R. van Boneval Faure, toen die in 1859 naar Leiden vertrok.

Diephuis doceerde van 1859 tot 1887 burgerlijk recht, burgerlijk procesrecht en handelsrecht. Hij heeft door zijn geschriften het Nederlands privaatrecht beslissend beïnvloed. Tussen 1844 en 1855 verscheen in negen delen zijn commentaar op het Burgerlijk Wetboek van 1838 getiteld Het Nederlandsch Burgerlijk Regt naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek. De tweede, geheel herziene druk verscheen tussen 1856-1859. De derde druk beschouwt men als zijn levenswerk; hij werkte eraan van 1868 tot 1891. Het werk besloeg toen dertien delen.

Men kan het in ieder juridisch instituut onder handbereik vinden. Het is een breed opgezet, helder, zakelijk en nauwgezet werk, naar het model van Toulliers Franse commentaar op de Code Civile. Men noemde Diephuis ook wel spottend Breedhuis, maar Diephuis’ invloed op de burgerlijke rechtspraak is groter geweest dan van enig ander auteur aan het eind van de 19de eeuw. Ook schreef hij een Handboek voor het Nederlandsch burgerlijk regt (1862-1864, 3 dln.) en een Handboek voor Nederlandsch handelsregt (1865-1876). De wet stond bij hem, als vertegenwoordiger van het legisme, voorop. Wet en recht beschouwde hij echter niet als synoniemen. Hij beval daarom alle denkbare methoden aan om de bedoeling van een wetgever vast te stellen, omdat nu eenmaal ‘de wet altijd antwoord moet geven.’ Van 1868 tot 1876 was Diephuis redacteur van het Tijdschrift voor Nederlandsch Regt.

Lit.: Lijst van zijn geschriften in Jaarboek RUG 1892-1893, 33; Levensbericht door W. Hecker in JMNL 1893, 11-24 en door Tony, GVA 1894, 33-39; NNBW IX, 199-200; E.H. Hondius, ‘Gerhardus Diephuis (1817-1892)’ in: T. Veen e.a. (red.), Zestig juristen: bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap (Zwolle 1987) 215-217; J.H.A. Lokin, ‘Gerhardus Diephuis (1817-1892)’ in: G. Overdiep e.a. (red.), Acht juristen en hun Genootschap (Groningen 1986) 105-133; C.J.H.

Brunner, ‘Was Diephuis een legist? Een herwaardering van 100 jaar’ in: idem e.a. (red.), G. Diephuis, C.W. Opzoomer 1892-1992 (Groningen 1992) 1-24.

< >