Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Deusing, herman

betekenis & definitie

(Groningen 1654 - Groningen 1722)

Jurist en theoloog. Zoon van Antonius Deusing. Begon in 1670 met een studie in de rechten en promoveerde in 1677. Sindsdien gaf hij openbare lessen. Toen in 1682 de Staten van Groningen hem tot hoogleraar in de rechten wilden benoemen, wees hij dat af. Hij ging reizen maar keerde naar Groningen terug, van plan daar een boek te schrijven over de wijsbegeerte van het recht.

Daar zag hij echter van af. In 1686 begon hij met de studie in de godgeleerdheid en raakte onder de indruk van de geschriften van de Leidse theoloog Johannes Coccejus (1603-1669). Zijn Historia allegorica Veteris et Novi Testamenti (1690) en het daaraan toegevoegde traktaat over de drie-eenheid was de oorzaak van verdachtmakingen en moeilijkheden die hij sindsdien ondervond. Op grond van zijn allegorische opvatting van de bijbel werd hij verdacht van spinozisme, dat o.m. inhoudt dat de bijbel slechts religieuze betekenis heeft. Het huldigt een godsopvatting die onpersoonlijk-pantheïstisch is en leert dat de wiskunde het model is van alle kennis. De mens is in geweten vrij en wordt door inzicht bevrijd.

Politiek en godsdienst moeten volledig van elkaar gescheiden zijn. Zowel de kerkelijke als stedelijke overheid van Groningen viel hem daarop aan. Deusing heeft getracht zich van deze beschuldigingen te zuiveren. Hij heeft zich later in de Waalse gemeente laten opnemen, waar hij vrede had met de predikanten.

Lit.: NNBW VIII, 385; J.P. de Bie en J. Loosjes, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden II. 460-462; A.H. Huussen jr., ‘Censuur in Stad en Ommelanden van Groningen tijdens de Republiek 1594-1795’, Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 2 (1995) 17-18.

< >