1. Örter en Orte, plaats, oord, streek, kaap; werkpunt, kolenpunt (in mijn); gehörigen Orts, te bevoegder plaatse; höheren Orts, van hoger hand; der geometrische Ort, de meetkundige plaats; an Ort und Stelle, te bestemder plaatse; am angeführten Ort, te aangehaalder plaatse; fehl am Ort, misplaatst; am hiesigen Ort, te dezer plaatse; vor Ort arbeiten, voor 't front werken (mijnbouw).
2. els, priem (v. een schoenmaker).