We hebben hier te lande een historisch, erfelijk koningschap, in de Grondwet (art. 10) aldus erkend: „De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje Nassau, om door Hem en Zijn wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk”.
Troonopvolging Bij de Herziening van 1922 is artikel 14 der Grondwet, ter uitsluiting van vreemde vorsten van den troon, aldus gewijzigd, dat thans van de nakomelingen van Willem I rechtstreeks alleen de afstammelingen van Koningin Wilhelmina voor troonsopvolging in aanmerking komen. Om de ingewikkelde grondwettelijke regelen voor de opvolging duidelijk te maken, zullen we bijzonder het oog gericht houden op Prinses Juliana. Zij is thans de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon. Voor haar opvolging gelden, daar zij inzake de troonopvolging evenals Koningin Wilhelmina als hoofd van een nieuw Stamhuis wordt beschouwd, dezelfde regelen als voor de erfopvolging van Koning Willem I.
Zoo zullen dus allereerst haar zonen en mannelijke uit mannen geboren nakomelingen voor opvolging in aanmerking komen. Zulks met inachtneming van de regels van eerstgeboorterecht en representatie (de kinderen treden in de plaats van de ouders).
Ontbreken de op deze wijze aangewezen zonen en kleinzonen, dan komen haar dochters met recht van eerstgeboorte in aanmerking. Ontbreken ook deze, dan achtereenvolgens haar kleindochters uit overleden zoons, haar kleinzoons uit overleden dochters, en haar kleindochters uit overleden dochters met inachtneming van het eerstgeboorterecht.
Ontbreken ook alle dezen, dan komen de bloedverwanten, die in de lijn van afstamming van Koningin Wilhelmina de Prinses — dan Koningin — het naast, doch niet verder dan in den derden graad bestaan, voor haar opvolging in aanmerking, waarbij de man boven de vrouw en de eerstgeborene boven de(n) jongere den voorrang heeft.
Voor de Prinses — dan Koningin — beteekent dit, dat dan bepaalde achterkleinkinderen tot haar opvolging kunnen worden geroepen. Bij ontstentenis ook van dezen kan gezegd worden, dat er „vooruitzicht bestaat, dat geen bevoegde opvolger naar de Grondwet aanwezig zal zijn”. Dan „kan deze worden benoemd bij een wet, waarvan het ontwerp” door de regeerende Koningin „wordt voorgedragen”. Ook wanneer bij overlijden der Koningin geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, worden de StatenGeneraal in dubbelen getale bijeengeroepen, om de opvolging in het Koningschap te verzekeren.
De hier met toepassing op Prinses Juliana, die vermoedelijk Koningin Wilhelmina op den troon zal opvolgen, aangegeven bepalingen, gelden uiteraard behalve voor haar beiden, ook voor latere dragers der Kroon.
Voor de erfopvolging zoo voor zichzelve als voor hunne nakomelingen zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of een Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regeerend Stamhuis buiten bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet een Koningin afstand van, en verliest een Prinses haar recht op de Kroon (art. 17 Grondwet). Zulks ter wering van vreemde invloeden, evenals de bepaling, dat de Koning (in de taal der Grondwet duidt „de Koning” zoowel de mannelijke als de vrouwelijke dragers der Kroon aan) geen vreemde Kroon kan dragen (art. 2 Grondwet). De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje. In verschillende artikelen der Grondwet is thans de dochter van den Koning, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, met den Prins van Oranje gelijkgesteld. Direct na het wegvallen van den Koning bestijgt zijn opvolger den troon en is hij drager van de Kroon. Is de nieuwe Koning meerderjarig (de meerderjarigheid treedt bij achttienjarigen leeftijd van den Koning in), dan aanvaardt hij tegelijk de regeering en wordt zoodra mogelijk plechtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in een openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal.
Daar legt de Koning den eed (of de belofte) af op de Grondwet.
Daarna wordt de Koning gehuldigd door de Staten-Generaal, wier Voorzitter een plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden hoofd voor hoofd beëedigd of bevestigd wordt.
Voogdij en regentschap Indien de Koning nog niet meerderjarig is of buiten staat geacht wordt de regeering waar te nemen, worden tweeërlei regelingen in werking gesteld, n.l. die van de voogdij en van het regentschap.
De eerste is meer een burgerrechtelijke regeling, die de belangen van den persoon en het vermogen zoekt te behartigen. De tweede heeft meer een staatsrechtelijk karakter en bedoelt de uitoefening van het Koninklijk ambt te verzorgen. Het Koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, ingeval de Koning krachtens een wet, waarvan het ontwerp door hem is voorgedragen, tijdelijk de uitoefening van het Koninklijk gezag heeft neergelegd.
De wet van 2 April 1909 heeft als voogd voor het geval van minderjarigheid van den troonopvolger uit het huwelijk van Koningin Wilhelmina en Prins Hendrik aangewezen den Prins-Generaal, bijgestaan door een Raad van Voogdij. Bij een wet van denzelfden datum werd als Regentes in de eerste plaats aangewezen de Koningin-Moeder en bij haar ontstentenis de Prins-Gemaal.
In overgangsperioden treedt de Raad van State op om het Koninklijk gezag waar te nemen.
Inkomen Het inkomen des Konings bestaat uit:
1. de opbrengst der domeinen (de laatste jaren meer dan f 500.000);
2. een jaarlijksch salaris uit ’s Lands schatkist, (de civiele lijst, f 1.200.000);
3. een vergoeding uit de schatkist voor het onderhoud van zomer- en winterverblijven (✝ 100.000).
Ook geniet de Koning het financiëel voordeel van vrijstelling van alle directe belastingen, uitgezonderd de grondbelasting.
Dit voorrecht komt ook toe aan den Prins van Oranje, de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is der Kroon en aan de Koningin-Moeder.
De beide eersten genieten van af hun 18e jaar f 200.000, welk inkomen op f 400.000 wordt gebracht na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend.
De Koningin-Moeder heeft een jaarlijksch inkomen van f 300.000 (art. 22—28)). Bij de wet van 14 Januari 1901 is aan Z.K.H. Prins Hendrik gedurende zijn eventueelen weduwnaarsstaat een jaarlijksch inkomen van f 150.000 toegekend.
De macht des Konings De Koning(in) regeert bij de gratie Gods, zooals ook in den aanhef van het formulier van afkondiging van wetten en besluiten geschreven staat: „Wij, Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin” enz.
De erkenning van de regeering bij Gods gratie laat ongetwijfeld toe beperking van macht en voorschrift van samenwerking, zelfs van mederegeering, zoo maar steeds de door God gewilde onderscheiding van Overheid en onderdaan blijft bestaan.
De onschendbaarheid des Konings, die zijn persoonlijke verantwoordelijkheid voor zijn staatkundige handelingen uitsluit, moet steeds worden bezien in het licht van de ministeriëele verantwoordelijkheid (zie aldaar), die zich over het gansche regeerbeleid uitstrekt.
Hetzelfde geldt van de eveneens onder den titel „van de macht des Konings” onvolledig opgesomde bevoegdheden, die den Koning toekomen.
De Koning stelt algemeene maatregelen van bestuur vast.
Deze hebben evenals de gewone wetten een meer blijvend en algemeen karakter. Zij vereischen evenwel niet als wetten de goedkeuring der Staten-Generaal.
De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen.
Hij kan alleen den oorlog verklaren na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. Hij sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde mogendheden, evenwel als regel na goedkeuring door de Staten-Generaal. Hij kan alleen krachtens de wet tot verdragen toetreden en deze opzeggen.
De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmacht, ’t geen niet beteekent, dat hij zelf het leger moet aanvoeren. De bepaling houdt in, dat bij den Koning de organisatie van landen zeemacht berust met inachtneming van de wettelijke grenzen. De militaire officieren worden door den Koning benoemd. Zij worden bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld volgens door de wet te bepalen regels.
De Koning heeft binnen wettelijke grenzen het opperbestuur over Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao.
De Koning heeft het opperbestuur over de algemeene geldmiddelen. Hij kan evenwel — en dit beperkt uitteraard op diep ingrijpende wijze zijn macht ook op meerdere van de genoemde en andere punten — alleen uit kracht van de wet uitgaven doen ten laste des Rijks.
De Koning heeft het recht van de munt, dat zich vrijwel oplost in het recht om zijn beeltenis op de muntspeciën te doen plaatsen.
De Koning verleent adeldom en heeft alleen het recht voorstellen van wet te doen tot het instellen van ridderorden. Sinds 1815 bestaan de militaire Willemsorde en de orde van den Nederlandschen Leeuw, sinds 1892 bestaat de orde van Oranje-Nassau. Naast deze 3 Staatsorden bestaat ook de Huisorde van Oranje, waarvan de regeling en toekenning een zuiver persoonlijke daad des Konings is.
De Koning heeft het recht van gratie van straffen, door rechterlijk vonnis opgelegd. Hij kan de opgelegde straffen geheel of gedeeltelijk kwijtschelden, of een lichtere soort opleggen, b.v. geldboete in plaats van gevangenisstraf. De Koning kan in bepaalde gevallen dispensatie (d.i. vrijstelling) verleenen van de bepalingen van wetten of algemeene maatregelen van bestuur, die door de wet of de algemeene maatregel van bestuur uitdrukkelijk worden aangewezen.
Met de opsomming van deze en andere bevoegdheden, die door algemeene bepalingen van ministeriëele verantwoordelijkheid en begrootingsrecht, en door de grondwettelijke en wettelijke beperkingen steeds minder uitgebreid zijn geworden, is de beteekenis van den invloed, ook van onze Koningin, verre van volledig geteekend.
Doordien ze buiten de partijgroepeering staat, en door afkomst, opleiding en langdurige ervaring buitengewoon goed op de hoogte is van den gang van het staatkundig leven, kan onze ge-eerbiedigde Vorstin ook op de practische politiek een heilzamen invloed uitoefenen.
Zoo kan zij met name voor de algemeene en bijzondere vrijheid en de rechten (art. 51 der Grondwet) van haar onderdanen opkomen, wanneer er zekere neiging van haar ministerie mocht bestaan om de meerderheid van het Parlement ten koste van de minderheid naar de oogen te zien.
Haar invloed wordt versterkt, doordat in belangrijke zaken de bewindslieden aan de Kroon rekenschap hunner gedragingen afleggen. Door zijn bijzonder en blijvend karakter geeft zoo het erfelijk koningschap, ook bij wisselende kabinetten en sterke politieke verschuivingen, meerdere waarborgen van vastheid van lijn in de staatkunde dan een andere regeeringsvorm.
Bovenal echter is de beteekenis van het erfelijk koningschap voor ons land: de versterking van het gezag door de „traditiën van Nederland en Oranje, in de bescherming van godsdienst, van gewetensvrijheid, van constitutioneelen staatsvorm”. Ook bij onrustbarende voortwoekering van den geest van ongeloof en revolutie, blijft levend „de volksgeest, de vrijheidszin, de historische betrekking eener dankbare liefde voor Oranje, de trouw van de volkskern, die, aan het „vreest God, eert den Koning” gedachtig”, „zich om de oud-vaderlandsche banier geschaard heeft”. (Groen).