Onder de uitnemendste gaven, die God in zijn genade aan Nederland geschonken heeft, mag wel in de eerste plaats genoemd worden het Huis van Oranje. Men heeft om dat te gevoelen, zich slechts af te vragen, welke andere natie kan bogen op een vorstelijk geslacht, dat zulk een schitterende rij van geloofshelden, zulke eminente staatslieden, zulke voortreffelijke legeraanvoerders, zulke kloeke regeerders heeft voortgebracht.
Bovendien is bij geen ander volk de nationale wording zelf zoo saamgeweven met de komst van zijn vorstenhuis als bij ons. Denk u een oogenblik Oranje weg uit onze volkshistorie, en waar zou de leidsman zijn geweest, die ons volk uit het diensthuis van Spanje’s tyrannie verloste en tot een vrijen zelfstandigen staat had gemaakt.
Er is geen providentiëeler leiding denkbaar dan die, welke aan de benarde gewesten van ons vaderland in het hachelijkst tijdsgewricht een redder en verlosser beschikte, die niet alleen zijn geld en goed, maar zijn leven voor ons vaderland heeft veil gehad. In het martelaarsbloed van Prins Willem van Oranje is de band bezegeld, die Nederland en Oranje verbonden heeft.
En zooals de aanvang was, zoo is het steeds gebleven. Het drievoudig snoer: God, Nederland en Oranje, kan niet verbroken worden.
Op de roemrijkste bladzijden van onze historie staat de naam van Oranje bovenaan. Het is alsof de adel van het genie in dit geslacht overerfelijk was.
Van Prins Willem I tot Prins Willem III, den koning-stadhouder, heeft elk dezer Oranje-vorsten door de rijkste geestesgaven uitgemunt en onschatbare diensten aan ons volk bewezen. En al taande bij het optreden van de latere stadhouders uit het Friesche stamhuis de aloude luister der Oranjevorsten, al scheen zelfs, toen de Fransche revolutiegeest hier binnendrong, de band met Oranje voor goed verbroken te zullen worden, nauwelijks was de overheersching van Napoleon geëindigd en herrees Nederland als vrije staat, of het riep Oranje weer uit zijn ballingschap terug en schonk het een koningskroon.
De liefde voor Oranje zat te diep in het hart van ons volk ingeworteld; ze kon een oogenblik schuil gaan, maar vernietigd worden kon ze niet.
Dat bleek zoo treffend ook in de dagen van den wereldoorlog.
Toen in heel Europa de revolutiestorm rondwaarde en de machtigste vorstenhuizen van den troon werden afgestooten, schaarde het beste deel van ons volk zich warmer dan ooit om onze Vorstin, en zou het niet geduld hebben, dat haar ook maar een haar werd gekrenkt. Toch wordt van zekere zijde telkens weer op schampere wijze over ons Vorstenhuis en de Oranjeliefde van ons volk gesproken.
Openlijk wordt dan de wensch geuit, dat deze Oranjeliefde zal uitgeroeid worden. Daaruit blijkt dan dat de oude geest der Jacobijnen, die Oranje wegjoegen, zelfs de graven der stadhouders niet ontzagen en kegelden met het doodshoofd van een der edelste vorstinnen uit het Oranjehuis, nog niet is uitgestorven.
Wat uit den geest der revolutie leeft, kan het dan ook op den duur met Oranje niet vinden. Niet omdat Oranje voor de nooden van het volk niets zou voelen of te hoog boven het volk zou staan.
Prins Willem was de man der kleine luyden; en de felste tegenstanders der Oranjes waren steeds de trotsche regentenfamilies. Maar omdat Oranje van meetaf beleden heeft, dat het wilde opkomen voor „Godes Woort geprezen”; omdat er een mystieke band bestaat, die niet alleen Oranje en Nederland, maar ook door Oranje Nederland aan God verbindt, en die heilige band tegen allen geest van revolutie ingaat.
Hoe lang die band nog zal blijven bestaan, weten we niet. In mannelijke linie is de Oranjestam uitgestorven.
En uit het huwelijk van onze koningin Wilhelmina werd alleen een prinses ons geboren.
Aan dat ééne tengere leven hangt het voortbestaan van ons koningshuis.
Maar zoolang God Oranje ons laat, hebben wij niet alleen met de innigste liefde, maar ook met de grootste dankbaarheid te gedenken, wat Oranje voor ons volk gedaan en geleden heeft. Het zou een onuitwischbare schande wezen voor ons volk, wanneer die liefde tot Oranje ooit uit ons hart kon worden uitgeroeid.