Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Konijn

betekenis & definitie

Het konijn (lepus of oryctolagus cuniculus) behoort tot dezelfde dierenfamilie als de haas (lepus europaeus). Gewoonlijk worden deze beide knaagdieren ook tot hetzelfde genus of geslacht gerekend.

Vrij gering zijn dan ook de punten van verschil tusschen konijn en haas. Een der belangrijkste is, dat de achterpooten van het konijn veel korter zijn dan die van den haas, en dat de voorpooten van het eerste dier, zooals ook uit de sterke ontwikkeling der ellepijp blijkt, uitstekend tot graven zijn ingericht; hiermede hangt samen, dat het konijn holen maakt in zandige heuvels en daarin woont.

De lengte van het konijn bedraagt 40 centimeter en zijn staart is ruim 5 centimeter lang; ook kop en ooren zijn korter dan die van den haas. Eindelijk verschilt het konijn nog hierin van den haas, dat het blinde en naakte jongen werpt.

De kleur van het konijn is geelbruin. De tamme konijnen, die vooral in Frankrijk en Engeland en ook in ons land om hun vleesch en vel gehouden worden, stammen alle af van het wilde konijn, dat in Zuid-Europa inheemsch is en zich van daar over een groot gedeelte van ons werelddeel, ook in de zandige streken van Nederland, verbreid heeft.

Met zeer goede bedoelingen, bijvoorbeeld om schipbreukelingen voor den hongerdood te vrijwaren, heeft men het konijn naar verschillende eilanden (Porto Santo, Jamaica, Falklandeilanden, Kerguelen, Nieuw-Zeeland, Nieuw-Holland) overgebracht, doch wegens hun groote vruchtbaarheid en vraatzucht hebben ze, vooral in de drie laatstgenoemde landen, geheele streken totaal kaalgevreten en zijn zoo tot een ware landplaag geworden. Gewoonlijk zes- of zevenmaal in het jaar werpt het konijn telkens acht jongen, die negen dagen na de geboorte ziende worden.

Om wilde konijnen te vangen, laat men in den regel een fret (putorius furo), een variëteit van den bunsing, in een der gangen van het konijnenhol gaan en plaatst voor de openingen der andere gangen netten, zoodat de wegvluchtende konijnen niet kunnen ontsnappen.Het konijn wordt in den Bijbel tot de onreine dieren gerekend (Lev. 11 : 5; Deut. 14 : 7), evenals de haas. De dichter van den 104den Psalm zegt, dat de steenrotsen een vertrek zijn voor de konijnen (Ps. 104 : 18), en Agur schildert de konijnen af als een machteloos volk, die nochtans hun huis in den rotssteen stellen (Spr. 30 : 26). Nu passen deze uitspraken al zeer slecht op het gewone konijn, want vooreerst komt dit dier in West-Azië niet voor, en bovendien leeft het ook niet in steenrotsen. Daarom meent men algemeen, dat het hier voorkomende Hebreeuwsche woord sjaphan vertaald moet worden door klipdas en wel door Syrische klipdas (hyrax syriacus of procavia syriaca). Dit dier, ook bergkonijn geheeten, heeft in zoover iets van een konijn, dat het plantenetend is, dat het een gespleten bovenlip en geen hoektanden heeft, dat de 2 in bovenkaak en 4 in onderkaak aanwezige snijtanden (een konijn heeft in bovenkaak 4 en in onderkaak 2) beitelvormig zijn en dat het ook ongeveer zoo groot is als een konijn. De Syrische klipdas behoort tot de slechts weinig soorten tellende orde der plathoevigen (lamnunguia of hyracoïdea), heeft kleine, ronde ooren, bijna geen hals en geen staart, geen sleutelbeenderen, 2 voorpooten met 4 en 2 achterpooten met 3 teenen.

Aan de teenen bevinden zich echter geen klauwen, maar platte, op hoeven gelijkende nagels; de binnenteen der achterpooten draagt echter een klauw. Er zijn aan weerskanten in onder- en bovenkaak 7 kiezen, die in aantal en ook in vorm overeenkomen met die van den neushoren. De maag bestaat uit twee deelen, die door een wand gescheiden zijn; de linker helft dient meer tot opzameling der spijzen, de rechter helft dient voor de vertering. De Syrische klipdassen zijn herbivoor en leven gezellig in de rotsachtige streken van Syrië, Palestina en Arabië. Zij klimmen en springen uitstekend en verlaten niet gaarne hun rotsen. Bij het eten bewegen ze hun kaken precies zoo, als de runderen doen, wanneer ze herkauwen.

< >