is een deugd van het Goddelijke Wezen. Dikwerf worden majesteiten heerlijkheid in de Heilige Schrift verbonden (Job 40 : 5; Psalm 21 : 6; 45 : 4; 104 : 1; 111 : 3; 145 : 5; Jes. 2 : 10, 19, 21 ; Judas : 25).
De heerlijkheid Gods is de saamvatting van al Zijn deugden. Zooals de stralen der zon samenvallen in één brandpunt, zoo vallen de stralen Zijner deugden samen in Zijn heerlijkheid.
Die heerlijkheid heet grootheid en verhevenheid, inzoover ze aan het schepsel eerbiedige bewondering afdwingt. Ze wordt heerlijkheid genoemd, inzooverre ze stemt tot dank en roem en eere.
Ze wordt majesteit geheeten, inzooverre ze in verband staat met zijn absolute waardigheid en onderwerping eischt van alle creaturen (Bavinck, Dogmatiek I, 194). Het woord majesteit wordt ook van afgoden gebezigd, zooals Hand. 19 : 27 (haar majesteit [van Diana] zal ten ondergaan).
Men gebruikt het woord ook bij menschen, op wie God iets van Zijn majesteit gelegd heeft. Zoo b.v. bij de koningen, die aangesproken worden met „majesteit” ; maar dat is slechts een flauwe schaduw van de opperhoogheid Gods.