Deze uitdrukking komt in sommige uitspraken der Heilige Schrift voor als aanduiding van een zekere lichamelijke functioneering die den innerlijken haat vergezelt. Vg.
Job 16 : 9: „Hij knerst over mij met zijn tanden.” Zoo Psalm 35 :16, Klaagliederen 2 :16. In Marcus 9 : 18 wordt het gezien bij den jongen met den boozen geest, en in Hand. 7 : 54 bij de vijanden van Stefanus.
In al deze plaatsen drukt het tandengekners uit den vreeselijksten haat.Nu wordt door Christus gezegd van de eeuwige rampzaligheid dat daarin zal zijn: knersing der tanden (Matth. 8 :12; Matth. 13 : 42; Matth.22 : 13; 24 : 51; 25 : 30; Luc. 13 : 28). Maar daar het in het Nieuwe Testament voorkomt in vereeniging met „weening”, dus droefheidsbetoon, hebben wij hier zeker te denken aan de innerlijke wroeging die de verlorenen verteren zal. Maar wellicht behoeven we bij deze telkens terugkeerende uitdrukking niet uit te schakelen de gedachte van haat, zooals die in het Oude Testament klaarblijkelijk daarin tot uiting komt.