Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Klaagliederen

betekenis & definitie

Het Bijbelboek „de Klaagliederen” dankt zijn naam aan den Talmud. In de Hebreeuwsche handschriften draagt het als opschrift het woord eikhah d.w. z. „ach, hoe”, het karakteristieke klaagwoord, waarmee dan ook het eerste, tweede en vierde lied aanvangen.

Het boek bestaat uit een vijftal liederen, waarvan het eerste, tweede en vierde inderdaad het karakter van klaagliederen in den eigenlijken zin des woords dragen. Het zijn inderdaad liederen van rouw over een doode; alleen maar de doode, waarvan hier de voortreffelijkheid wordt geprezen en het jammerlijk verscheiden wordt betreurd, is geen mensch, het is de heilige stad Jeruzalem, die door de Chaldeeën onder Nebukadnezar is ingenomen en verwoest. De beide andere liederen zijn slechts klaagliederen te heeten in ruimeren zin; het derde lied is een klaagzang over persoonlijken tegenspoed, het vijfde over Israëls nationalen rampspoed; van welke beide soorten van liederen we ook in de Psalmen talrijke voorbeelden hebben.

De plaats die het boek inneemt, is verschillend in den Hebreeuwschen Bijbel en in de Grieksche vertaling der Septuaginta, welke door de Roomsche Vulgata en de meeste in gebruik zijnde latere vertalingen, ook onze Statenvertaling, hierin wordt gevolgd. Deze gangbare plaats is tusschen de boeken Jeremia en Ezechiël in; hetgeen wel samenhangt met de meening dat de Klaagliederen van den profeet Jeremia afkomstig waren. In den Hebreeuwschen Bijbel is de plaatsing echter een geheel andere. Deze verdeelt de boeken des Ouden Testaments niet in historische, dichterlijke en profetische, maar in de Wet, de Profeten en de Heilige Geschriften. De derde groep, die der Heilige Geschriften, valt weer in drieën uiteen: het eerste deel wordt gevormd door de boeken der Psalmen, Spreuken en Job; het laatste deel door de boeken Daniël, Ezra, Nehemia en Kronieken; het middelste deel bestaat uit de z.g. „feestrollen”, die op de voorname Joodsche feesten in de synagoge werden gelezen: het Hooglied op het Paaschfeest, Ruth op het Pinksterfeest, de Klaagliederen op den gedenkdag der verwoesting van den tempel, de Prediker op het Loofhuttenfeest en Esther op het Purimfeest. Ongetwijfeld is dit de oorspronkelijke rangschikking, waarop ook gedoeld wordt als in Luc. 24 : 44 gewag wordt gemaakt van alles wat van den Heiland geschreven is „in de Wet van Mozes, en de Profeten en Psalmen”; dat zijn de drie deelen waarin de Hebreeuwsche Bijbel is verdeeld, en waarvan het derde deel, de Heilige Geschriften, naar het eerste daartoe behoorende boek wordt genoemd.

In overeenstemming met de boven aangeduide meening als zou de profeet Jeremia de dichter der Klaagliederen zijn, wordt het boek in de Septuaginta en verdere reeds genoemde vertalingen, ook onze Statenvertaling, betiteld als „de Klaagliederen van Jeremia”. Dit opschrift, dat, zooals boven gezegd is, niet oorspronkelijk is, heeft natuurlijk geen Goddelijk gezag, daar het niet behoort tot den door Gods Geest ingegeven onfeilbaren Schriftinhoud, maar later door menschen daaraan is toegevoegd. Wij hebben daarin te doen met een element van menschelijke oveilevering, dat ongetwijfeld verdient te worden in overweging genomen, maar allerminst beslissend is.

In de Heilige Schrift wordt nergens eenige uitspraak omtrent den auteur van de Klaagliederen gedaan. Ze dragen ook geen opschrift, zooals bij de meeste Psalmen het geval is. Nu meenen sommigen wel dat 2 Kron. 35 : 25 een aanwijzing bevat ten gunste van het auteurschap van Jeremia; maar wat hier staat is alleen dat Jeremia een klaaglied heeft gedicht op Josia, en dat dit juist in het boek der Klaagliederen niet voorkomt behoeft geen bewijs. Het heeft het lot gedeeld van meerdere voortbrengselen van de pen van Bijbelschrijvers, als Paulus’ brief aan Laodicea (Col. 4 : 16) of zijn brief aan Corinthe, waarover hij 1 Cor. 5 : 9 spreekt. En als er dan nog verder melding wordt gemaakt van een verzameling klaagliederen, dan is het duidelijk dat ook daarmede het boek der Klaagliederen niet wordt bedoeld, het is een verzameling van de klaagliederen van „alle zangers en zangeressen”, d. w. z. van degenen die er hun beroep van maakten om in sterfhuizen de rouwklacht te komen leiden; en we vinden daarbij ook de opmerking dat het sedert Josia’s dood gewoonte was in elk rouwlied enkele woorden aan hem te wijden, waarvan in het boek der Klaagliederen geen spoor te vinden is. Ook van deze verzameling is ons niets bewaard gebleven.

Het springt dus in het oog dat 2 Kron. 35:25 niets bewijst voor den oorsprong van de liederen die in het Bijbelboek de Klaagliederen zijn opgenomen. Integendeel, deze plaats schijnt veeleer een indirecte aanwijzing te geven, dat ze ten tijde van den Kroniekschrijver (even na 336 voor Chr.) althans niet aan Jeremia werden toegeschreven. Ware dit wel het geval geweest, dan zou allicht het verloren geraakte klaaglied op Josia, dat toen nog bestond, met de overige liederen tot één bundel zijn vereenigd geworden. Bovendien is het hoogst opvallend dat de Kroniekschrijver van geen andere klaagliederen van Jeremia spreekt dan het eene op Josia. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de traditie omtrent Jeremia als dichter van de Klaagliederen dan ook juist in een verkeerd verstaan van zijn mededeeling haar allereersten oorsprong heeft.

Er is in den loop der tijden over de vraag of Jeremia al dan niet voor den dichter der Klaagliederen is te houden heftig gestreden; en daarbij zijn over en weer allerlei argumenten gebruikt die noch voor noch tegen werkelijke bewijskracht hebben. Het voorkomen van onderscheidene uitdrukkingen en zegswijzen, die ook bij Jeremia worden gevonden, bewijst evenmin dat deze de auteur is, als het voorkomen van uitdrukkingen en zegswijzen, die ook elders worden aangetroffen, bewijst dat hij het niet is. Maar als wij den inhoud der liederen nagaan, dan moet zich aan ons de overtuiging opdringen dat ze niet aan Jeremia, en zelfs niet alle aan één en denzelfden auteur te danken zijn.

Tegen het auteurschap van Jeremia pleiten allereerst enkele uitdrukkingen, die bezwaarlijk uit zijn pen kunnen zijn gevloeid. Het sterkst spreekt hier wel de manier waarop in Klaagl. 4 : 17, 18 de dichter zichzelf mede insluit als hij herinnert aan de dwaze en ijdele verwachting die het volk op Egypte’s hulp bouwde: „nog bezweken ons onze oogen, ziende naar onze ijdele hulp; wij gaapten met ons gapen op een volk dat niet kon verlossen”; zoo kon Jeremia niet spreken, die voortdurend met zoo grooten ernst tegen dat ijdele vertrouwen op Egypte gewaarschuwd had.

Ernstiger beletsel leveren nog op de plaatsen die duidelijk heenwijzen naar een lateren tijd, dien Jeremia naar alle waarschijnlijkheid wel niet meer zal hebben beleefd. Uit Klaagl. 1 : 7 blijkt dat de bange dagen van de inneming en verwoesting der stad voor den dichter reeds eenigen tijd achter den rug zijn. De Statenvertaling geeft hier den zin wel zoo weer, alsof Jeruzalem op het oogenblik dat „haar volk door de hand des tegenpartijders valt" indachtig is aan kostelijke dingen die zij vroeger bezeten heeft, maar dit is onjuist; de bedoeling is: Jeruzalem houdt in gedachtenis de dagen van haar ellende en angst toen „haar bevolking viel door de hand van den wederpartijder.” En Klaagl. 5 : 3, 7 doet zien dat er toen al een menschenleeftijd sedert de inneming van Jeruzalem was verloopen: degenen die het beleg met al zijn droeve gevolgen hebben medegemaakt duiden ze aan als hunne vaders; en die zijn niet meer in leven, klaarblijkelijk hebben we hier dus te doen met een tweede geslacht dat na Jeruzalems ondergang is opgegroeid.

Eindelijk zien wij in alle vijf de Klaagliederen duidelijk dat ze op Kanaan’s bocjem zijn ontstaan. Ook dit pleit tegen het auteurschap van Jeremia, die kort na Jeruzalems verwoesting door zijn naar Egypte uitwijkende volksgenooten is meegevoerd (Jer. 43 : 6, 7), en dus zeker niet al deze liederen, waarvan sommige, gelijk boven werd aangetoond nogal eenigen tijd na de catastrofe werden gedicht, kan hebben vervaardigd.

Maar, gelijk boven reeds werd gezegd, het is eveneens niet wel aan te nemen dat de vijf liederen van één en denzelfden auteur zijn. Ook dit is een vraagstuk waarover men veel heeft getwist, en ook hierbij zijn van weerszijden niet altijd even steekhoudende argumenten aangevoerd. Wanneer men elk der liederen op zichzelf nauwkeurig beziet, blijkt onmiskenbaar dat ze, hoewel er een zekere algemeene overeenkomstigheid in de situatie bestaat, een zeer verschillend karakter vertoonen. Het tweede en vierde klaaglied hebben sterke trekken van overeenkomst; terecht neemt men algemeen aan dat deze beide in elk geval van één en denzelfden auteur zijn. Zij schilderen de verwoesting van Jeruzalem in zóó levendige kleuren, dat de dichter ooggetuige van het gebeurde moet zijn geweest; gelijk trouwens uit enkele uitdrukkingen als 4 : 17, 18 ook blijkt. In nogal eenigszins lateren tijd is het eerste klaaglied ontstaan: de belegering en inneming der heilige stad behooren al tot een verleden, dat men in gedachtenis houdt (vs 7).

Het is weinig denkbaar, dat dit lied afkomstig zou wezen van den ooggetuige, die de beide eerstgenoemde liederen dichtte. Nog weer anders staat het met het vijfde lied. Klaarblijkelijk is de dichter nog verder van Jeruzalem’s ondergang verwijderd: het feit van de inneming der stad houdt hem niet meer bezig, maar de jammerlijke toestand waarin de bewoners van het heilige land leven. Hier spreekt een man die behoort tot een nieuw geslacht, dat onder dezen jammerlijken toestand is opgegroeid: het vorig geslacht heeft om zijn zonden den toorn Gods ondervonden, en het huidige geslacht zucht nog steeds onder de gevolgen. Dat eindelijk het derde lied, dat een persoonlijk karakter draagt, allicht ook weer van een anderen dichter afkomstig is, heeft veel waarschijnlijkheid. Den tijd daarvan zelfs ook maar bij benadering aan te geven, is juist met het oog op zijn persoonlijk karakter uiterst moeilijk. Alleen moet tegenover sommigen, die het in zeer laten tijd willen stellen, vastgehouden aan den tijd der ballingschap, daar er geen spoor van den terugkeer der ballingen in te vinden is.

Wij hebben dus in het boek der Klaagliederen te doen met een kleine verzameling liederen van verschillende dichters uit verschillenden tijd, die in zooverre een eenheid vormen dat ze alle geboren zijn uit de ellende der weinige in Kanaan na Jeruzalem’s verwoesting achtergebleven Joden. Zulke kleine liederenbundels zijn er in Israël meer in omloop geweest; de meeste die er ons van in de Heilige Schrift bewaard zijn, vonden ten slotte opname in het boek der Psalmen (b.v. de liederen Hammaaloth, de Korachietische en de Asafs-Psalmen enz.). Alleen het bundeltje Klaagliederen bleef op zichzelf staan.

De eerste vier liederen vertoonen duidelijk het eigenaardige rhytme van het Hebreeuwsche klaaglied; ze bestaan louter uit versregels die in twee helften zijn verdeeld: een langere helft, van drie lettergrepen met den klemtoon en een kortere helft van twee lettergrepen met den klemtoon. Zoo luidt het begin van het eerste klaaglied:

Ach, hoe zit vereenzaamd de volkrijke stad Zij werd gelijk een weduw de machtige onder de volken;

De vorstin onder de landschappen werd onderworpen aan heerendienst!

Behalve het eigenaardige klaaglied-rhytme vertoonen deze liederen nog iets bizonders, het zijn z.g. alfabetische liederen, d. w. z. de beginletters der verzen zijn de opeenvolgende letters van het alfabet. In het derde lied zijn het zelfs telkens drie verzen achtereen die met dezelfde letter van het alfabet beginnen.

Het vijfde lied heeft noch het klaaglied-rhytme, noch den alfabetischen vorm.

< >