De uitdrukking „knecht des Heeren” komt in de Schrift voor in verschillende beteekenissen. Met dezen naam (of ook met dien van „knecht Gods”) worden genoemd in het algemeen de vromen (Ps. 34:23; 69 : 37; 113 : 1 ; Jes. 54 : 17; 63 : 17) en in meer specialen zin Godsmannen als Mozes (Ex. 14 : 31), Jozua (Richt. 2 : 8), en de profeten (1 Kon. 14 : 18; 18 : 36 enz.).
Ook wordt de benaming gebruikt van het volk Israël (Jes. 41 : 8 v.; 42 : 19; 43 : 10).In een zeer bijzonderen zin wordt de uitdrukking echter gebezigd in een viertal hoogst belangrijke profetieën (Jes. 42:1—7; 49:1—9a; 50 : 4—9; 52 : 13—53 : 12). Over de vraag, wie met den hier beschreven Knecht des Heeren wordt bedoeld, loopen de meeningen van ouds uiteen.
In de oude Christelijke kerk en ook later in de Schriftgeloovige theologie was en is men gewoon, mede op grond van het getuigenis van het Nieuwe Testament, rechtstreeks aan den Messias te denken. Ook in de Joodsche theologie heeft de Messiaansche opvatting zoowel in vroegeren als in lateren tijd haar voorstanders gehad. Daarnaast echter bestonden bij de Joden allerlei andere meeningen ; en ook op Christelijk erf zijn door de critische theologie verschillende nietMessiaansche verklaringen gegeven.
Zoo is b.v. de door den kamerling gestelde vraag, of de profeet dit misschien van zichzelven zegt (Hand. 8 : 34), door sommigen, speciaal ook in den nieuweren tijd, bevestigend beantwoord (waarbij men dan tegenwoordig niet aan Jesaja, maar aan een lateren auteur denkt). Maar voorts heeft men gedacht aan personen als Uzzia, Hizkia, Josia, Jeremia, Zerubbabel, koning Jojachin, en in den nieuweren tijd ook aan Mozes. Anderen waren of zijn van oordeel, dat de uitdrukking niet ziet op een bepaald persoon, maar op een groep, een collectivum, waarbij de een denkt aan Israël, een ander meer speciaal aan het getrouwe Israël, een derde aan den profetenstand.
Krachtens het getuigenis van het Nieuwe Testament staat voor ons vast, dat de profetieën van den Knecht des Heeren haar vervulling vinden in den Christus (vgl. Matth. 12 : 17—21 ; Hand. 8 : 35). Nu zou hiermede nog niet perse onvereenigbaar zijn de opvatting, dat met den Knecht des Heeren in eerste instantie een bloot mensch, of ook Israël is bedoeld: immers zouden deze profetieën dan toch in middellijken, typologischen zin op den Christus kunnen zien. O. i. staat de zaak echter niet aldus, maar is met den Knecht des Heeren rechtstreeks en uitsluitend de Messias bedoeld.
Vooreerst is duidelijk, dat hij een persoon moet zijn, en niet Israël of een ander collectivum. Immers draagt de teekening een persoonlijk karakter (vgl. Jes. 42 : 2 v.v. en vooral 50:4 v.v. en hoofdst. 53). Bovendien kan b.v. Israël onmogelijk zijn bedoeld, daar de Knecht des Heeren duidelijk van Israël wordt onderscheiden(42:6; 49 : 5 v.); hij is de zondelooze (53:96) in tegenstelling met het zondige volk (53 : 5 v.).
In de tweede plaats kan deze persoonlijkheid niet een bloot mensch zijn, omdat de beschrijving op verschillende punten de perken van het bloot-menschelijke te buiten gaat. Zoo als de Knecht des Heeren wordt genoemd een verbond des volks, en een licht der Heidenen (42 : 6). Inzonderheid is dit echter duidelijk het geval in hoofdst. 53. Het aan hem toegeschreven lijden is van geheel ongewonen omvang en diepte. (Sommigen meenen, dat hier het lijden van een melaatsche wordt beschreven; maar behalve van „krankheid” wordt er ook gesproken van mishandeling door menschen, 53 : 5 v.v.; en voorts wordt gezegd, dat die lijdensgestalte reeds van zijn geboorte af bij hem viel waar te nemen, vs. 2). — Nog belangrijker is, dat hij dit lijden vrijwillig draagt: hij heeft anderer krankheid „op zich genomen” (53 : 4) en heeft „zijn ziel uitgestort in den dood” (53 : 12). In nauw verband daarmede staat voorts het verzoenend en verlossend karakter, dat aan zijn lijden wordt toegeschreven. Terwijl dan in dat alles uitkomt de zondeloosheid van den Knecht des Heeren. Hij draagt dit lijden zonder dat hieraan eenige schuld of zonde zijnerzijds ten grondslag ligt: hij wordt genoemd „mijnrechtvaardige Knecht” (53 : 11); van hem wordt getuigd, dat hij „geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zijn mond geweest is” (53 : 11). — Tenslotte is ook de op zijn lijden volgende verhooging (53 : 10) slechts bij de Messiaansche opvatting te verstaan.
De voorzegging van den Knecht des Heeren, vooral die van hoofdst. 53 aangaande zijn plaatsvervangend lijden, is de meest klare teekening van den komenden Christus, die het Oude Testament bevat. De Goddelijke waarheid der profetie treedt hier op zeer duidelijke wijze aan het licht.