Het kinderoffer, de meest weerzinwekkende vorm van het menschenoffer, schijnt bizonder aan het West-Semietisch heidendom eigen te zijn geweest. Bij de Feniciërs en de met hen nauw verwante Kanaanieten, de oorspronkelijke bewoners van het Heilige Land, kwam het veelvuldig voor.
Ook bij de Carthagers, die van de Foeniciërs afstamden, heerschte dit afschuwelijk gebruik. De opgravingen in den Palestijnschen bodem hebben er de sombere sporen „van aan het licht gebracht.
Zoo heeft men op verschillende plaatsen geraamten van jongens en meisjes, ook wel van zeer kleine kinderen, soms in groote aarden kruiken gesloten, aangetroffen onder muren of drempels en vloeren. Wij hebben daarin te zien de slachtoffers van het z.g. bouwoffer, waarvan de bedoeling was den aardgod of -geest te verzoenen.
Niet alleen echter kinderen, maar ook volwassenen werden aldus geofferd. Daarnevens bestond ook het offer der eerstelingen, waarvan de vermoedelijke sporen zijn gevonden in een kinderkerkhof op de „hoogte” van de oude Kanaanietische stad Gezer.
Men heeft daar in zulke aarden kruiken bij elkaar aangetroffen een aantal kinderlijkjes, die alle, op twee na, afkomstig zijn van kinderen die niet ouder konden zijn dan een week; en die twee, welke ouder zijn, vertoonen duidelijke sporen van met vuur in aanraking te zijn geweest. De strekking van dit offer der eerstelingen schijnt te zijn geweest om zich van verderen kinderzegen te verzekeren.In de wet werd deze gruwel nadrukkelijk verboden : „onder u zal niet gevonden worden, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan” (Deut. 18 : 10); „van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan” (Lev. 18:21). Het is een van de ergerlijkste dingen waartoe de door Israël te verdrijven volken in hun afgodendienst waren gekomen en waartegen Israël met den meesten ernst gewaarschuwd wordt: „zij hebben hun zonen en hun dochteren met vuur verbrand voor hun góden” (Deut. 12 : 31). Toch is Israël op den duur ook tot deze onmenschelijke practijk vervallen. Wel niet aanstonds; er waren al heel wat afwijkingen voorafgegaan, eer het zoover kwam. De koning Achaz schijnt er het eerst mee begonnen te zijn (2 Kon. 16 : 3), en onder Manasse had het blijkbaar algemeen ingang gevonden ; want niet alleen staat er van hem beschreven dat hij zelf zich aan dien gruwel bezondigde (2 Kon. 21 : 6; 2 Kron. 33 : 6), maar uit de profetie van Jeremia blijkt, dat er in het dal Ben-Hinnom, boogvormig ten Zuiden en Zuid-Westen van Jeruzalem zich uitstrekkend, waar hij dit deed, een speciale offerplaats voor dat doel was ingericht, waarvan een druk gebruik werd gemaakt: „de kinderen van Juda.... hebben gebouwd de hoogten van Thofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochteren met vuur te verbranden” (Jer. 7 : 30, 31 ; vgl. ook 19 : 5; 32 : 35). Ook de profeet Ezechiël getuigt daarvan (Ezech. 16 : 20, 21 ; 20 : 26; 23 : 37, 39).
En niet alleen in Juda, maar ook in het rijk der tien stammen had deze afgrijselijke zede ingang gevonden (2 Kon. 17 : 17). Als de godheid te wiens eere de kinderoffers gebracht werden, wordt meer bepaald Molech of eigenlijk Molekh genoemd (Lev. 18:21 ; 20:2-5; 2 Kon. 23: 10; Jer. 32:35). Het is niet zoo gemakkelijk te zeggen welke godheid dit precies was; vast staat echter wel dat de naam Molekh een vervorming is van het woord melekh, d. i. koning. Er is zelfs goede grond om aan te nemen, dat de kinderoffers niet eens altijd bedoeld waren als afgoden-offers; in Ezech. 20 : 26 schijnt sprake te zijn van brandoffers van eerstgeborenen aan den Heere zelf gebracht. Ook in Mich. 6 : 7 wordt aan het zondig volk de vraag in den mond gelegd: „zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel?” Daaruit zou zich zeer goed laten verklaren de kracht waarmee deze offers worden gequalificeerd als iets dat de Heere niet heeft geboden, noch in zijn hart is opgekomen (Jer. 7 : 31 ; 19 : 5; 32 : 35). Wellicht moeten we daarin zien een bestrijding van het misverstaan van sommige geboden der wet, als Ex. 13:2 en 22 : 29, waarin de Heere den eerstgeborene voor Zich heiligt.
Dat dit niet bedoeld was als een offer in den eigenlijken zin des woords blijkt intusschen uit de bepaling, dat alle eerstgeborenen van menschen gelost moesten worden (Ex. 13 : 13 en 34 : 20). Wat de wijze van het kinderoffer betreft, het wordt aangeduid als een „door het vuur doen doorgaan” (Lev. 18 : 21 ; Deut. 18 : 10; 2 Kon. 16 : 3; 17 : 17; 21 : 6; 23 : 10; Jer. 32 : 35; Ezech. 16 : 21; 20 : 31; 23 : 37; 2 Kron. 28 : 3; 33 : 6) of „verbranden met vuur” (Jer. 7 : 31 ; 19:5; Deut. 12 : 31). Men zou dit echter ten onrechte opvatten als een levend verbranden: uit Ezech. 16 : 21 en 23 : 39 blijkt dat de ongelukkige slachtoffers eerst werden gedood en daarna verbrand. De koning Josia heeft door zijn reformatie aan deze, nevens zoo vele andere afgodische practijken, een einde gemaakt; hij heeft de offerplaats Thofeth verontreinigd, om daardoor de voortzetting van het kwaad voorgoed ónmogelijk te maken (2 Kon. 23 : 10); en nog ingrijpender is de wijze waarop God zelf deze offerplaats voor altoos aan haar vroeger afgrijselijk doel onttrekt: in de dagen van Jeruzalems belegering en verwoesting zullen ten gevolge van het aangerichte bloedbad de lijken zelfs op die offerplaats begraven worden; erger nog, vele zullen er onbegraven blijven liggen tot aas voor roofvogels en verscheurende dieren (Jer. 7 : 32, 33), ten gevolge waarvan het dal Ben-Hinnom bij de latere Joden den naam heeft geleverd voor de hel (Gehenna, Matth. 5 : 22, afkorting van ge’ benhinnom).