Het offer in het algemeen is in het wezen der religie gegrond. De kennis Gods sluit het offer in.
En de geschiedenis der godsdiensten leert dan ook, dat het offer steeds wordt aangetroffen. Het neemt allerlei vormen aan.
En daar de mensch, die in angst en nood zich tot zijne góden wendt, geen gave te kostbaar acht om van hen te verkrijgen hetgeen hij zoo vurig begeert, is het verklaarbaar, dat ook het menschenoffer geene zeldzaamheid is, zoodat de profeet Micha 6 : 7 de klacht kan uiten: „Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken, zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding, de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel ?” De profeet zou zich nimmer op zulke eene wijze hebben uitgedrukt, indien hem het menschenoffer in zijne omgeving niet bekend ware geweest. Het blijkt dan ook uit de Heilige Schrift, dat de volken rondom Israël het menschenoffer veelvuldig hebben gebracht.
Van de Phoeniciërs is het bekend, dat zij aan hun Baal Melkart of Chamman, dien zij vereerden als de godheid, die de zegeningen der natuur schonk, ook menschenoffers brachten in grooten getale om zijn toorn tot bedaren te brengen. Zoodra Tyrus bezocht werd door rampen, dacht men aan de ongenade, waarin de stad bij Melkart haar god was gevallen.
En die toorn kon slechts worden weggenomen door bloedige offers. De dierbaarste kinderen, bij voorkeur eenige zonen, moesten hem geofferd worden.Toen de stad door Alexander de Groote werd belegerd, eischten sommigen, dat de kinderoffers, die door de Perzen waren verboden, weder zouden worden ingevoerd om den val der stad te voorkomen. En zoo ook werden bij gevaarvolle ondernemingen, het begin van een oorlog, het vestigen eener kolonie of ook bij het bouwen van een stad, menschenoffers gebracht. En als de overwinning bevochten was, wijdde men de schoonste gevangenen voor het offer. Ook Carthago, dat door Phoenicië was gesticht, offerde vooral kinderen. In den beginne bracht men eigen kinderen ten offer en later kocht en mestte men knapen voor het doodenoffer. En toen Carthago eng werd belegerd en dreigde ten onder te gaan, besloot men tot de oude gewoonte weder te keeren en werden eenige honderden kinderen uit de voornaamste families ten offer gebracht.
De moeders moesten er bij tegenwoordig zijn, terwijl het geklaag der kinderen door muziekinstrumenten overstemd werd. De stuiptrekkingen op het gezicht der slachtoffers werden als vergenoegd lachen uitgelegd, vandaar de risus Sardonias, de Sardoniuslach. Volgens de traditie was de Moloch een ijzeren beeld met een stierkop, in welks armen men de kinderen legde, als zij door het vuur waren gloeiend gemaakt. Uit Ezechiël 16 : 21 blijkt echter, dat het ook voorkwam dat de kinderen eerst werden geslacht en daarna verbrand. De bedoeling zou dan geweest zijn zich op deze wijze het offerbloed te verschaffen. Jeremia 7 : 31 is echter sprake van een verbranden van zonen en dochteren door het vuur, terwijl Ezechiël 23 : 37 sprake is van een door het vuur laten doorgaan met het doel, dat zij den afgod tot spijze zullen zijn. Het blijkt uit dergelijke wreede godsvereering, hoe diep het schuldgevoel in de menschenziel vlijmde en hoe zij ook het dierbaarste aan de góden wilden offeren.
Onder de heidenvolkeren, te midden waarvan Israël leefde, waren deze gruwelen inheemsch en in Israël werden zij nagevolgd. Zoo wordt van den goddeloozen koning Manasse als een der typeerende gruwelen verhaald (2 Kon. 21:6), dat hij zijn zoon door het vuur deed gaan. De Milkom, de god der Ammonieten(l Kon. 11:5,33; 2 Kon. 23 : 13) was met de Melkart der Phoeniciërs verwant en ook zij hebben met de Moabieten een dikwijls verderfelijken invloed geoefend op Israël.
En wat van Israël en de omgevende heidenen gold, is bij tal van andere volkeren ook op te merken, zoodat het menschenoffer zeer veel voorkomt in de geschiedenis der godsdiensten. Het blijkt reeds in prehistorische tijden voor te komen en bij heel de oude menschheid, die om het middellandsche zeegebied woonde. In Egypte en bij de Grieken en de Romeinen zijn er de sporen van te vinden. Bij de Germanen was het bekend, daar aan Wodan krijgsgevangenen werden geofferd. En bij de natuurvolken, vooral in Polynesië, in Australië, in Siam, Indië, Arabië en China, overal werd het menschenoffer gebracht. Op zeer kwistige wijze werd er in Peru, doch vooral bij de Azteken in Mexico gebruik van gemaakt.
Het menschenoffer drukte op den godsdienst der Azteken zijn stempel. Toen Cortez, de veroveraar van Mexico, onder geleide van den laatsten der Aztekenkoningen, Motezuma, met zijne metgezellen, het platform betrad van den grooten Theokalli der stad Mexico, werd hij gebracht in een zaal, waar voor reusachtige afgodsbeelden drie menschenharten verbrand werden van pas geslachte offers. Muren en bodem waren met geronnen bloed bedekt en een walgelijke geur van menschenvleesch in ontbinding kwam de bezoekers tegen. Dertig jaren voor Cortez’ komst was dit heiligdom ingewijd en om deze inwijding plechtig te doen zijn, had men jaren lang de krijgsgevangenen opgespaard om deze bij de inwijdingsfeesten in eenige dagen te slachten. Volgens sommige berichten zouden 62344 gevangenen toen geofferd zijn. Bij de jaarlijksche feesten der Aztekische góden moesten steeds menschenoffers worden gebracht.
Het hart werd hun na vele en langdurige plechtigheden uit het lichaam gesneden, aan de zon geofferd, terwijl het lichaam door de priesters werd gebracht naar de feestvierende schare, die de armen en beenen verteerde. Ook kenden de Mexicanen een offerfeest tot vereering van Quetzalkoatl, waarbij het slachtoffer een slaaf was, die gedurende 40 dagen als de god gekleed, den god voorstelde, met bloemen en gaven vereerd werd. En ten slotte werd hij op den feestdag onder muziek en wierook hoog vereerd om des middernachts hem het hart uit het lichaam te snijden, dat voor de maan werd gelegd, terwijl het lichaam in het offermaal werd gegeten door het religieus gezelschap, dat bij het feest de grootste plaats innam.
Bij de Mexicaansche volken neemthet menschenoffer dus een groote plaats in. Doch zij offeren niet zichzelven, noch de hunnen, maar steeds gevangenen of slaven, die er opzettelijk voor gekocht worden. Merkwaardig is ook dat bij deze volken de godheid met de haar geofferde gave één wordt. Zoo eten dus de offeraars met het vleesch der geofferden den god zelven. Dat het hart daarbij een hoofdrol heeft, toont dat zij dit orgaan als het wezenlijke der persoonlijkheid beschouwden.
Over den oorsprong van het menschenoffer zijn verschillende meeningen gangbaar. Sommigen zijn van oordeel, dat het menschenoffer uit het kannibalisme is voortgekomen. Menschenvleesch zou namelijk het fijnste geweest zijn, dat men kende en daarom aan de góden geofferd zijn. Het is echter waarschijnlijker, dat het omgekeerde waar is en het kannibalisme als een religieuze uiting moet worden beschouwd. De vereering der voorouders leidde ertoe, dat hunnen geesten ter stilling van den honger spijs en drank geofferd werden. Om hun het kostbaarste te geven werd hun het geestelijk machtigste bereid met bijzondere liefde. En het voorbeeld der Azteken toont, hoe de animistische voorstellingen daarin een rol speelden.
Er zijn ook verschillende soorten van menschenoffers te onderscheiden. Zoo zijn er plaatsbekleedende menschenoffers, die gebracht werden b.v. om een zieke bij het leven te behouden. De geofferde werd dan der godheid geboden in de plaats van den kranke. Zoo zijn er ook begeleidingsoffers. die gebracht worden om den afgestorvene niet alleen te laten in het hiernamaals. Vrienden, verwanten, zijne vrouwen en dienaren, zelfs zijne paarden worden hem op deze wijze meegegeven. En dan ook zijn er menschenoffers, die doelen op verzoening in dezen zin, dat de dood tegennatuurlijk wordt geacht.
Als een mensch sterft, dankt hij dit altijd aan een daad van vijandschap. Dus wil de afgestorvene verzoening en wraak, die zich als bloedwraak openbaart. Maar ook leidt deze wraak tot het offer van vreemden, soms zelfs in den vorm van als zelfmoord.
Hoewel het menschenoffer de eeuwen door wordt aangetroffen, is het toch op zichzelf beschouwd een degeneratief verschijnsel, dat wijst op geestelijke behoeften, die buiten de openbaring Gods in Christus niet vervuld konden worden. Treffend is het verhaal ons nagelaten door W. Wyatt Gill, een der Zuidzee-zendelingen, die op Mangaia nog een man gekend heeft, die voorbestemd was geweest om als offer aan de godheid Rongo te worden gebracht even voordat het Evangelie onder die eilanders verkondigd en ook door hen aangenomen werd. Op ontroerende wijze verhaalde hij, hoe de komst van het Evangelie hem had gered van dien offerdood, zoodat hij niet slechts naar het lichaam, maar ook geestelijk leefde in de hope op eeuwig leven door het vrede-offer van onzen Heere Jezus Christus (zie Life in the Southern isles, Londen, 1876, p. 323—328).
Litteratuur: Schurtz, Urgeschichte der Kaltar, S. 584—586. Tylor, Primitive Culture, Vol. II, p. 381. An introduction to the history of religion by F. B. Jevons, Londen, p. 161.