Het werk der opgravingen gaat uit van en wordt gedragen door de eenvoudige gedachte, dat ieder menschengeslacht de sporen van zijn bestaan nalaat in den bodem, waarop het heeft geleefd Daarbij worden onder „sporen” niet alleen verstaan grootere of kleinere bouwwerken, al of niet versierd met inschriften, hetzij deze mogen gediend hebben voor levenden dan wel voor dooden, maar ook de vele en veelsoortige gebruiksvoorwerpen, waarvan het zich heeft bediend, en die in nauw verband met de eerste blijken een geschiedenis te hebben doorloopen en zoo den oudheidkundige in de gelegenheid stellen den cultuurstand en voorzoover mogelijk ook de lotgevallen van de onderhavige menschengroepen vast te stellen.
Deze gedachte is niet ineens geboren en nog minder in een oogwenk uitgewerkt. Veeleer moet erkend, dat ze eerst in het midden der vorige eeuw enkele mannen heeft beheerscht en sindsdien in steeds breederen kring is doorgedrongen ; ook dat eerst geleidelijk de techniek zich heeft verfijnd en het doel der opgravingen zich heeft verbreed; al moet daaraan onmiddellijk de erkentenis worden toegevoegd, dat nog steeds in breeden kring de oogen er voor gesloten zijn, welk machtig middel God daarin te onzer beschikking heeft gesteld om de sinds eeuwen verloren geachte bladzijden van de geschiedenis der menschheid te herwinnen en des Heeren gangen in den loop der wereldhistorie na te speuren.
Oorspronkelijk beteekenden de opgravingen niet anders dan weer in het bezit te komen van de groote kunstgewrochten der oudheid, waarbij in het bijzonder de aandacht gevestigd bleef op de beeldhouwwerken. Men bleef in de lijn, in de 16e eeuw door de pausen gewezen, toen men in de ruïnen van Rome naar oude kunstvoortbrengselen zocht, en volgde de methode, sinds 1711 op het oude Herculaneum en sinds 1766 met grootere of kleinere tusschenpoozen op het oude Pompeji toegepast: men had alleen oog voor wat in een museum dienstig kon zijn. Of wel men plunderde de niet begraven bouwwerken der oudheid, gelijk Lord Elgin het (1801—1803) met het onvolprezen Parthenon (Athene) deed.
Het was dus geen wonder, dat de eerste man, die met spade en houweel een der oude ruïnenheuvels van de Eufraat-Tigris-vIakte benaderde, de Franschman Paul Emile Botta, niet tevreden was, toen hij in den heuvel van Koejoendsjik (zie het artikel over Nineve) niet anders vond dan fragmenten van inschriften en gebroken bas-reliefs, al bleken deze later van groote waarde te zijn, en niet rustte, voordat hij in het meer Noord-Oostelijk gelegen Chorsabad in de ruïnen van Sargons paleis groote beeldhouwwerken ontdekte (1842). Op dezelfde wijze arbeidden hier Layard en Rassam, Place en Oppert, Loftus en Rawlinson. Men greep nu eens dezen, dan weer dien ruïnenheuvel aan, altijd op zoek naar het groote, grijpend naar inschriften en kunstgewrochten en als waardeloos ter zijde werpend wat toch van onberekenbare waarde zou geweest zijn voor de vaststelling van den ontwikkelingsgang der beschaving.
Het heeft geduurd tot de tachtiger jaren der vorige eeuw, voordat men zich bij zijne opgravingen niet meer leiden liet door het toeval, maar naar vaste methode en wetenschappelijke beginselen begon te arbeiden, waarbij alle hulpmiddelen van onze eigene cultuur te hulp werden geroepen om ieder onderdeel van de geschiedenis van een stad of een tempel, van een graf of van een paleis vast te stellen. De eer, dit het eerst beproefd te hebben, komt toe aan den Franschen consul van Basra, Ernest de Sarzec, die van 1877—1901 voortdurend in den ruïnenheuvel van Tello, waarin het oude Sjirpoerla-Lagas is teruggevonden, systematisch heeft gearbeid. Met hem begint een nieuwe periode in de geschiedenis der opgravingen, waarbij de methodiek tot een ongekende hoogte is opgevoerd, waardoor niet alleen betere resultaten zijn verkregen, maar ook meer vertrouwbare gegevens te onzer beschikking zijn gesteld.
Het ligt in den aard der zaak, dat allereerst die landen de aandacht hebben getrokken, waar in overoude tijden de cultuur zich tot een ongekende hoogte heeft verheven. De aantrekkingskracht, die van de grijze oudheid altijd uitgaat, heeft zich ook hier sterk doen gevoelen. Het was een aangrijpende en tot groote krachtsinspanning prikkelende gedachte om de eerste bladzijden van de geschiedenis der menschheid weer te kunnen lezen. Zoo was het dan oofc geen wonder, dat in den eersten tijd de landen der Oud-Oostersche wereld in het centrum stonden en zoowel Nijldal als Eufraat-Tigris-vlakte werden doorzocht, waarnaast sinds de negentiger jaren der vorige eeuw ook Palestina en Syrië naast Arabië en Klein-Azië een bescheiden deel kregen.
Hier heeft intusschen nog een tweede factor een belangrijke rol gespeeld. Sinds 1753 is de Heilige Schrift, vooral in haar Oud-Testamentisch gedeelte, in klimmende mate zoowel op haar wordingsgeschiedenis als op haar waarheidsgehalte onderzocht, waarbij eigen onkunde op menig punt verheven werd tot maatstaf van de mogelijkheid van historisch gebeuren (zie Noordtzij, Het probleem van het Oude Testament [Kampen 1927] bl. 35 v.v.). En waar nu de Eufraat-Tigris-vlakte Israëls stamland is geweest en een gedeelte van het Nijldal Israëls geboorteland en sindsdien het bondsvolk allerlei betrekkingen zoowel met Egypte als met Assur en Babel heeft onderhouden, lag het vermoeden voor de hand, dat de opgravingen hier veel licht over den inhoud en daarmede over de historische waarde der Oud-Testamentische geschriften zouden doen opgaan. Vandaar dat vooral van Engelsche zijde het werk der opgravingen zeer sterk gezien is in het licht der Heilige Schrift en hare waarde in sterke mate afhankelijk is gesteld van het licht, dat door haar over Israëls geschiedenis en leven opging. Dat men daarbij dikwijls tot overijlde besluiten en verkeerde gevolgtrekkingen kwam, ligt in den aard der zaak. Evenzeer dat daardoor de beteekenis van dit werk langen tijd ernstig is geschaad. Eerst geleidelijk is ook hier geleerd, dat het oneindig kleine van grootere waardij is dan hetgeen wij ons als groot denken en dat de ontsluiting van de oud-Oostersche cultuurwereld voor het waarheidskarakter van het Oude Testament van veel meer beteekenis is geweest dan ooit het vinden van den naam van Jozef of van Mozes in de Egyptische inschriften zou zijn geweest.
Na de oud-Oostersche wereld trok die der Grieksche en Romeinsche beschavingsvormen de aandacht. Hier zocht men eerst naar wat er van de klassieke Grieksche wereld was overgebleven in Athene en Argos, in Thebe, Sparta, om vervolgens een onderzoek in te stellen naar den tijd der Homerische helden en Troje en Mycene te doen herleven. En daarna kwam men in aanraking met de voor-Myceensche cultuur, waarbij behalve Egypte vooral Creta belangrijke diensten bewees.
En daarnaast waren het de Grieksche cultuurresten van Zuid-Italië en Sicilië, die om nader onderzoek riepen, terwijl ook Pompeji op systematische wijze van de door den Vesuvius geweven lijkwade werd ontdaan.
Niet minder trokken de aandacht Knidos en Efeze, Macedonië en Thasos, Samothrace en Delos, Carthago en Timgad, Baalbek en Palmyra, Cyprus en Zuid-Rusland.
Zoo werd geleidelijk de Grieksch-Romeinsche wereld in haar wordingsgeschiedenis nagegaan en in hare breede vertakking geteekend.
En eindelijk trachtte ieder der Europeesche natiën ook haar eigen aanvang uit den bodem te herwinnen en de lotgevallen der voorgeslachten af te lezen uit de min of meer spaarzame resten, die van hen waren overgebleven, waarna ook de Amerika’s en Mexico niet achterbleven in de poging om zich een beeld te vormen van de cultuur van sinds lang ondergegane volken.
Zoo grijpt de arbeid der opgravingen steeds verder om zich heen. Een edele wedstrijd heeft zich ontketend en ieder volk werkt mede om de sinds lang verloren gewaande bladzijden der wereldgeschiedenis te herwinnen. Steeds meerdere hoofdstukken worden geopend. Steeds verder worden de grenzen van het voor-historisch tijdperk teruggedrongen. Steeds helderder gaat het licht der historische wetenschap schijnen. Steeds meer wordt het inzicht in de gangen Gods met de menschenkinderen verdiept.
Meerdere geschriften zijn aan de geschiedenis der opgravingen gewijd, waarbij intusschen iedere poging om het geheele terrein te overzien moest worden opgegeven. Voor de opgravingen binnen den kring der oud-Oostersche wereld zij gewezen op Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis bl. 1—55. Een breederen kring beslaat A. Michaelis, Die archäologischen Entdeckungen des neunzehnten Jahrhunderts (Leipzig 1906). Met Palestina houdt zich bezig R. A.
S. Macalister, A Century of excavation in Palestine (Londen 1926). Over Egypte handelt J. Balkie, A Century of excavation in the land of the Pharaohs (Londen 1924). Onvolledig is geworden het boek van H. V.
Hilprecht, Explorations in Bible Lands (Edinburg 1903). Voor de Grieksch-Romeinsche cultuurwereld is van belang het boek van Dr Leopold, Uit de leerschool van de spade (Zutphen 1926).