Dit is de verhouding van liefde waarin de geloovige tot God staat, en die met het oog op haar oorsprong, wezen en voorrecht bezien kan worden. Met name in het Nieuwe Testament wordt dit kindschap Gods in het licht gesteld.
Wij vinden hier twee woorden die door de Statenvertaling met kind Gods zijn overgezet, n.l. teknon en hujos. Deze woorden zijn aldus te onderscheiden, dat het eerste woord het kind aanduidt in zijn afstamming en geboorte, het tweede ter eenerzijde het kind aanduidt als het wezen zijns vaders bezittende, op zijn vader gelijkende, ter anderzijde het kind als de zoon des huizes, het volwassen kind, in vrije, zelfstandige verhouding van liefde tot den Vader staande.Met name de evangelist Johannes spreekt in den eerstgenoemden zin, meer ethisch, van het kindschap Gods. De geloovige is kind Gods, krachtens zijn geboorte uit God. Alleen door de wedergeboorte kan een zondaar in deze verhouding tot God komen (v.g. Johannes 1:12,13 Zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, n.l. die in Zijn Naam gelooven, welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn). In denzelfden zin spreekt Johannes in zijn eersten algemeenen Zendbrief (3 : 1—3) van het voorrecht, dat de geloovigen kinderen Gods genaamd mogen worden als openbaring van Gods liefde, die meer ethisch van karakter is, daar er een toenemende ontwikkeling van heerlijkheid in is, die in den dag van Christus volkomen aan het licht zal treden.
Wordt alzoo van het kindschap Gods met name door Johannes in meer ethischen zin gesproken, hetwelk uitkomt in het gebruik van het woord teknon, we vinden in de tweede plaats van dit voorrecht der geloovigen gesproken met het woord hujos, dat het kind aanduidt als gelijkende op den Vader, als het beeld zijns Vaders dragende. Zoo gebruikt Jezus dit woord als Hij zegt: „Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden” (Matth. 5 :9). En zoo komt het woord ook voor in het woord van Jezus als Hij zegt dat zijn discipelen in het liefhebben van hun vijanden, en het zegenen van die hen vervloeken, en het weldoen van degenen die hen haten moeten toonen kinderen huns Vaders te zijn, „want Hij doet zijn zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Matth. 5 : 45). Zij moeten dus als kinderen Gods gelijkenis met hun Vader vertoonen, (v.g. vs. 48: Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is, volmaakt is).
Doch in meer speciale beteekenis wordt het woord hujos door Paulus gebruikt, als aanduidende het volwassen kind, den zoon des huizes. Hij beziet het kindschap Gods meer in juridischen zin als de vrije zelfstandige betrekking waarin de geloovigen des Nieuwen Testaments tot God staan. In Romeinen 8 : 14 zegt hij: „zoovelen door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods”. En in Galaten 4:6: „overmits gij kinderen zijt zoo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept „Abba, Vader!” In dezen zin spreekt Paulus ook van de hujothesia, door „aanneming tot kinderen” vertaald in Romeinen 8 : 15, Efeze 1 : 5 en Galaten 4 : 5. Terwijl dus Johannes meer op het oog heeft de geestelijke geboorte uit God, drukt Paulus meer uit het voorrecht dat de gemeente van den Nieuwen Dag genieten mag, dat zij in onderscheiding van het volk Gods van den Ouden Dag, dat zeker óók uit God geboren was, in een nieuwe, vrije, zelfstandige verhouding tot God gesteld was, onder mededeeling van een ruime mate van den Heiligen Geest. Was de gemeente onder de oude bedeeling nog onmondig, geestelijk minderjarig, was het kind nog onder verzorgers en voogden gesteld, thans na de uitstorting van den Heiligen Geest zijn de geloovigen mondige zonen. De hujothesia, is de zoonstelling, het verleenen van het voorrecht, dat de volwassen zoon geniet, de vrije zelfstandige liefdeverhouding waarin de geloovigen tot God staan, en de gemeenschap met God genieten.
Dit alles wil niet zeggen, dat Paulus geen oog heeft voor het kindschap Gods, zooals Johannes het beziet; hij spreekt er integendeel ook eenige malen van in denzelfden zin ; men zie Romeinen 8 : 16, 17, en 9 : 8 waar hij ’t woord teknon gebruikt, als hij spreekt van het getuigenis des Heiligen Geestes aangaande den oorsprong van het kindschap Gods, en het voorrecht dat aan die afkomst verbonden ligt (het wettige kind is erfgenaam); maar vooral laat Paulus naast den geestelijken oorsprong uitkomen het hooge standpunt, waarop de gemeente van Christus onder het Nieuwe Testament gesteld is, boven de gemeente van den Ouden Dag.
Alles saamgenomen, mag dus gezegd worden, dat het kindschap Gods het deel is dergenen die uit den Geest geboren zijn; dat zijn wezen is het beeld des Vaders te vertoonen, en dat zijn voorrecht is, in vrije, zelfstandige liefde-verhouding tot God als Vader te staan.