werd 28 Juni 1550 te Oudenaarde (in Vlaanderen) geboren. Zijn ouders heetten Clemens van den Driesche en Elizabeth Decker.
Hij ontving zijn opleiding eerst te Gent (1560) en vervolgens te Leuven (1563). Zijn vader vluchtte om der religie wil naar Engeland, maar zijn moeder bleef Roomsch.
Joannes, die naar Doornik gezonden werd om Fransch te leeren, trok echter in 1567 ook naar Engeland. Hier zette hij te Londen en te Cambridge zijn taalstudiën voort.
Vooral de Grieksche klassieken werden door hem bestudeerd. In 1572 werd hij zelfs hoogleeraar te Oxford in de Oostersche talen en in het Hebreeuwsch.
Na vier jaren te Leuven vertoevende, studeerde hij hier in de rechten. In 1576 kwam hij met zijn vader naar de Nederlanden.
Den 20sten Juni 1577 werd hij nu aan de universiteit te Leiden tot professor benoemd in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Syrisch. Zijn tractement was veel te klein, daar hij de roem der gansche academie was.
Den 10den Juni 1585 zien we hem als professor te Franeker.
Weldra bezat onze Drusius een Europeesche vermaardheid.
In 1596 werd hij dan ook door de Staten van Friesland tot lid van de commissie voor een nieuwe Bijbelvertaling benoemd, maar de Zuid-Hollandsche Synode van 1601 passeerde hem als vertaler. In 1600 kreeg hij van de Staten-Generaal de opdracht om de uitgave te bezorgen van een commentaar op de moeilijkste plaatsen van het Oude Testament; tevens kwam bij de Gedeputeerde Staten van Friesland het verzoek in om Drusius te ontslaan van allen buitengewonen arbeid, die niet onmiddellijk in verband stond met de vervulling van zijn ambt.
Gedeeltelijk werd hieraan voldaan. Zelf verzocht Drusius in 1603 ontslag als hoogleeraar, maar in het belang van Franekers academie werd dit geweigerd.
De vermaarde geleerde overleed 12 Februari 1616.Uit dit alles blijkt wel de hoogschatting van Drusius. Na zijn dood heeft zijn niet minder bekende leerling en opvolger Amama veel van zijn voor de pers gereed liggenden arbeid uitgegeven. Drusius was echter grooter taalgeleerde dan theoloog. Zijn beteekenis blijkt ook uit zijn uitgebreide correspondentie, zelfs met tal van buitenlandsche geleerden. Zijn groote vriendschap met Arminius en Wtenbogaert maakten hem in het oog der kerken verdacht. Hij heette een Ariaan en een Arminiaan.
Dat hij een Ariaan gescholden werd, dankte hij aan zijn bewering, dat de Logos of de Zoon van God geschapen was. Toen zijn ambtgenoot Lubbertus hem in 1615 over deze uitdrukking openlijk aanviel, verklaarde hij, dat het woord scheppen soms de beteekenis had van gewinnen of telen. Maar Drusius, die toch al geweigerd had de formulieren van eenigheid te onderteekenen, kreeg van de Staten ditmaal geen gelijk. Vooral zijn heftig optreden tegen zijn aanklager (professor Lubbertus) werd gelaakt.
Wat de beschuldiging van Arminianisme betreft, zijn leerling Amama ontkende dit ten zeerste.
Na den dood van Drusius bezong vooral Maccovius, de gezworen vijand van professor Lubbertus, diens lof. Als exegeet en taalkundige was hij zijn tijd ver vooruit. Jammer dat er niet alleen over zijn leer, maar ook over zijn leven wel eenige klacht viel.