I. Zoo heeten buiten de zee de groote onderaardsche watervergaarplaatsen, die met de wateren der aardoppervlakte in verband staan (Gen. 1:2;7:11;8:2; Exod. 15 : 5; Job 38 : 16; 41 : 22; Jon. 2:4; Jes. 44 : 27; Micha 7 : 19). „Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop” (Ps. 33 : 7), d. i. hij legt neder in voorraadskameren de vloeden; daar worden zij bewaard, opdat zij niet verwoestend doorbreken.
II. Het wordt zinnebeeldig gebruikt
1. om de grootte van een angst en nood aanschouwelijk te maken. In groote aanvechtingen gaat het in de ziel niet anders toe als bij een*storm en onweder op de zee. De eene golf beukt de andere; het schip wordt nu eens in de hoogte gevoerd, dan weder in de diepte; zoo ontstaat in de ziel de eene gedachte na de andere, nu eens wil de ziel in wanhoop verzinken, dan weder worstelt zij naar boven. (Vgl. Ps. 69 :3; Ps. 130 : 1). Maar zoo zeker als Noach uit den grooten vloed gered werd, zoo zeker als Christus wind en zee bestrafte, zoo zeker helpt God uit den grootsten nood en verdrukking, zooals David roemt (Ps. 71 : 20; 139:7), nadat hij uit de diepte zijner ellende tot God geroepen heeft.
2. De diepte der zee, des vloeds, beeldt de onmetelijkheid en ondoorgrondelijkheid van een zaak af. „Zeer diep zijn Uwe gedachten” (Ps. 92 : 6), d. i. uwe raadsbesluiten en plannen dragen een onuitputtelijken rijkdom in zich, dien wij met ons verstand niet doorgronden kunnen (Job 11 : 8; Jes. 55 : 9; Rom. 11 : 33; Ps. 73 : 16).
3. Diepten des Satans bij de dwaalleeraars te Thyatire (Openb. 2 : 24), staan in tegenstelling tot de diepten der Godheid (1 Cor. 2:10). Het waren gruwelijke, tot allerlei schande en zonden verleidende dwaalleeringen van bespiegelende gnostieke hoofden. Men roemde ze als diepe geheimenissen en openbaarde ze slechts aan uitverkorenen. Het waren wel diepten, doch niet van den Geest Gods, maar des duivels.