Volgens het Bijbelsche scheppingsverhaal werden op den vijfden dag de groote en kleine waterdieren, alsmede alle gevleugeld gevogelte geschapen. Op den zesden dag schiep God het wild gedierte der aarde, het vee en al het kruipend gedierte.
We hebben hier dus een verdeeling der dieren in waterdieren of visschen, luchtdieren of vogels, wilde op het land levende dieren, vee of tamme dieren en kleine kruipende dieren (Gen. 1 : 26). In Gen. 1 : 30 worden de wilde en tamme dieren, dat zijn dus in hoofdzaak die, welke wij thans zoogdieren noemen, samengevat onder de benaming: gedierten der aarde; dan volgt het gevogelte (vogels, vledermuizen) en eindelijk het kruipend gedierte (kleine zoogdieren, kruipende dieren, tweeslachtige dieren, insecten, wormen, enz.) In Gen. 7 komt voor het eerst de onderscheiding van het vee in rein en onrein vee voor.
In Gen. 7 : 14 is de volgorde: wild gedierte, vee, kruipend gedierte, gevogelte; de waterdieren worden hier natuurlijk niet vermeld. We komen dus tot de volgende Bijbelsche verdeeling:I. Groote landdieren of zoogdieren die onderscheiden worden in a. vee of huisdieren of tamme dieren en b. wilde dieren of dieren des velds.
II. Luchtdieren, vliegende dieren of vogels.
III. Waterdieren of visschen en IV. kleine op of in den grond levende dieren of kruipende dieren.
Dat de tegenwoordige verdeeling der dieren een geheel andere is, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt.
I. Van de dieren, welke tot Ia behooren, worden volgens de Statenvertaling in den Bijbel genoemd: rund (koe, stier, os, kalf, vaars, var), schaap (ooi, ram, lam), geit (bok), kemel of eenbultige kameel of dromedaris, paard (merrie, hengst), ezel, muildier of muilezel of muil (Gen. 36 : 24, waar anderen het woord, door muil overgezet, vertalen door: warme bron). De eerste drie, die herkauwen en aan eiken poot twee voorste hoeven hebben (den klauw verdeelen), behooren tot de reine dieren; de laatste vier tot de onreine. Van Iö, de wilde dieren of dieren des velds (Lev. 26:22) worden genoemd: buffel (volgens anderen: damhert), wilde os of wilde koe (vermoedelijk de oeros, bos primigenius), steenbok (steengeit), gems, hert (hinde), ree (gazel?), das (anderen vertalen: antilope), aap, zwijn of varken, behemoth (mammoet?), haas, konijn of bergkonijn of Syrische klipdas, wilde ezel of woudezel of koelan, leeuw, panter of pardel, luipaard, wolf, hond (windhond), vos (waaronder ook de jakhals of goudwolf begrepen is), beer, eenhoorn (de Indische neushoren of misschien het thans uitgestorven elasmotherium dat een grooten hoorn midden op den kop had en nog in den historischen tijd in Azië leefde). De zeven eerstgenoemde behooren tot de reine dieren.
II. Van de vogels worden in de Heilige Schrift vermeld:
a. de onreine: gier, adelaar of arend, zeearend, havik, sperwer, wouw of kuikendief, kauw, kraai, raaf, koekoek, hop, struis of struisvogel, nachtuil, steenuil, schuifuit of schuifuil of kerkuil, duikertje (schollevaar?), pelikaan, roerdomp, reiger, ooievaar en eindelijk de vleermuis of vledermuis die, hoewel een zoogdier, tot de vogels gerekend wordt;
b. de reine: musch, zwaluw, merel of meerle, duif, tortelduif, huishoen of kip (hen, haan, kieken), pauw, patrijs of veldhoen, kwakkel of kwartel, kraan of kraanvogel.
III. Onder de waterdieren worden slechts genoemd: de visschen die, met uitzondering van haaien, roggen en prikken (longvisschen waren toen nog niet bekend) alle vinnen en schubben bezitten en dus door de Israëlieten gegeten mochten worden; walvisch (een zoogdier), kikvorsch of vorsch (behoort tot de amphibiën), zeekalf of zeekoe of dugong (een zoogdier), zeedraak (reuzenhaai ?), leviathan (zeer waarschijnlijk de Nijlkrokodil).
IV. De op of in den grond levende dieren (kleine zoogdieren, reptiliën, amphibiën, insecten, enz.), het kruipend gedierte en het kruipend gevogelte waren in ’t algemeen onrein. De volgende namen komen in onze Statenoverzetting voor: wezel, muis, zwijnegel of egel, mol (molmuis of blindmuis, spalax tyflus ?), schildpad, hagedis, slang, adder of adderslang, draak (groote slang), basilisk (een addersoort ?), krokodil (misschien de Syrische waaiergecko, ptyodactylus lobatus), slak, bloedzuiger, worm (gewormte), kruidworm, schietworm, spin, schorpioen, kever, luis, vloo, mot, made, vlieg, mug, mier, rups, bij of honingbij, horzel, sprinkhaan, solbam, hargol, hagab. Alleen de vier laatstgenoemde (rechtvleugelige insekten) mochten door de Israëlieten gegeten worden.
Opvallend is het dat dieren als de kat, de ichneumon of faraorat, de ibis en de giraffe, die in Egypte zoo goed bekend waren, in den Bijbel in ’t geheel niet genoemd worden.
Dieren zijn organische of levende wezens, die zich willekeurig kunnen bewegen, gevoel en bewustzijn bezitten en zich voeden met plantaardig en met dierlijk voedsel. Zij onderscheiden zich van de planten verder nog door het bezit van herinneringsvermogen of geheugen; instinkt (een ingeschapen, onbewuste, erfelijke kracht, waardoor zij het een of ander voor hen nuttig doel bereiken) hebben ze met de planten gemeen. Dieren zijn noch verstandelijke, noch redelijke, noch zedelijke wezens gelijk de mensch, die overigens een geheel dierlijk lichaam bezit. De ziel der dieren is uit de aarde, die van den mensch is uit God. De mensch is door God gesteld tot een heer over de dieren (Gen. 1:26; 9 : 2; Ps. 8 : 7—9); daarom gaf Adam aan de dieren namen (Gen. 2 : 19, 20) en daarom mag de mensch het dier gebruiken als trek- en lastdier en als voedsel (Gen. 9 : 3). De mensch mag echter met de dieren niet doen wat hij wil; integendeel, hij moet ze liefderijk behandelen, niet martelen of plagen, niet overmatig laten werken, voldoende voedsel geven (Ex. 20 : 10; 22 : 30; 23 : 5, 11, 12; Lev. 22 : 27 en 28; 25 : 7; Deut. 22 : 6, 7 en 10; 25:4).
De dieren nemen naast den mensch een eigene, zelfstandige plaats in; zij worden door God gevoed (Ps. 104 : 21 en 27; Ps. 147 : 9; Matth. 6:26; Luc. 12:24) en beschermd (Jona 4:11; Matth. 10 :29). Door den val is de harmonische verhouding tusschen den mensch en de dieren verstoord (Gen. 9 : 2), zoodat het gansche schepsel zucht en der ijdelheid onderworpen is (Rom. 8 : 20 en 22), maar ook verwachtend uitziet naar een beteren tijd, naar de openbaring der kinderen Gods (Rom. 8 : 19), naar een tijd van vrede (Jes. 11 : 6—8; 65 : 25). Vele dieren, (mier, slang, duif) worden in den Bijbel den mensch als navolgenswaarde voorbeelden voorgesteld (Spr. 6:6; Matth. 10 : 16), andere (muilezel, hond) ter waarschuwing voorgehouden (Ps. 32:9; 2 Petr. 2 : 22). De Zaligmaker zelf wordt meer dan eens met een dier (lam, schaap, hen, leeuw) vergeleken en volgens Openb. 4:6 zag Johannes rondom den troon Gods vier dieren, die zijn lof bezongen (Openb. 5 : 9). Ook komen dieren in de Heilige Schrift dikwijls voor als zinnebeelden van machtige rijken (Dan. 8); de vijanden van God en zijn volk worden menigmaal onder diervormen voorgesteld (Ezech. 32 : 2; Dan. 7; Openb. 13); de Satan zelf wordt met een draak of slang vergeleken.
Alle volken der oudheid, ook het Joodsche, maakten zich schuldig aan de afgoderij van dierenvereering (Ex. 8 : 26; Ps. 106 : 19 en 20; Rom. 1 : 23). De vereering van Jehova onder de gedaante van het gouden kalf in de woestijn en van de kalveren, door Jerobeam opgericht te Dan en te Bethel, was slechts een schrede op den weg, die later op aanbidding van het dier zelf uitliep (2 Kon. 18 : 4). Voor hen die een dier aanbidden, is het dier de vader, de oorsprong van het m.enschelijk geslacht; het dier is god en god is een dier. Al wat de mensch hier op aarde geniet, ontvangt hij van het dier. Deze diergoden zijn niet alleen verschillend bij verschillende volken, maar dikwijls heeft elke belangrijke stad in hetzelfde land en bij hetzelfde volk haren afzonderlijken diergod. Van de diergoden der oude Egyptenaren noemen we slechts den ramkoppigen Ammon, den krokodilvormigen Sebek, den katachtigen Bastet, den sperwer Ria, den ibis Dechorte, den jakhals Anubis, den stier Apis.
De Babyloniërs aanbaden de sterrenbeelden (slang, draak, stier, beer), waarin zij dieren, diergoden zagen. Tot deze afgoderij vervielen ook de Israëlieten. In Noord-Amerika, vooral tusschen de groote meren en de golf van Mechico, treft men duizenden kunstmatige aardheuvels of „mounds” aan, die daar door vroegere Indianenstammen zijn opgeworpen en van boven gezien op een dier gelijken, b.v. op een mastodon, een beer, een slang, een alligator. Elke stam beweerde uit een dier ontsproten te zijn, hield dit dier voor god en vereerde het en gaf aan den door dien stam opgeworpen mound de gedaante van dit dier. Maar ook nog in onzen tijd is de dierenaanbidding niet verdwenen. In de tempels van Japan, China en Indië worden nog steeds dieren vereerd, en den reiziger Karl von den Steinen (geboren 1855) stond het verstand stil, toen hij op zijn reizen (1883—1888) in ZuidAmerika vernam, wat de leden van den stam der Bakaïri (aan den bovenloop der Xingoe in Brazilië) hem van hunne diergoden verhaalden.
Volgens de Bakaïri waren er oorspronkelijk twee dieren, die zich in menschen veranderden en toen de menschen schiepen; van deze beide dieren was de jagoear of Amerikaansche tijger de vader. Naast deze diergoden aanbidden de Bakaïri o. a. ook een slang, een vos, een hagedis en een spin. De bewoners der Aleoeten vereeren den walvisch, de Aino’s den beer; in Siam vereert men den witten olifant, den witten aap en den witten haan.
Alle dieren samen genomen vormen het dierenrijk. In zijn laagst ontwikkelde vormen is dit niet meer van het plantenrijk te onderscheiden, zoodat het niet mogelijk is een scherpe grens tusschen beide rijken te trekken. De dierenwereld van een bepaald land noemt men de fauna van dat land. Ten einde een beter overzicht over de dieren te verkrijgen, verdeelt men ze in een aantal b.v. zeven hoofdgroepen of grondvormen. Deze zijn: gewervelde dieren, gelede of geleedpootige dieren, weekdieren, stekelhuidigen, wormen, holtedieren en allereenvoudigste dieren. Deze hoofdgroepen worden weer in klassen verdeeld ; zoo b.v. de gewervelde dieren in zoogdieren, vogels, kruipende dieren, tweeslachtige dieren en visschen; de gelede dieren in insecten of gekorven dieren, duizendpooten, spinnen en schaaldieren.
Verder worden de klassen verdeeld in orden, de orden in familiën, de familiën in geslachten en de geslachten in soorten. Binnen de soort treden nog allerlei wijzigingen op; deze noemt men variëteiten, verscheidenheden of rassen. Dieren, die op denzelfden leeftijd denzelfden bouw bezitten en onder elkaar vruchtbare jongen vóórtbrengen, rekent men tot dezelfde soort. Tot een en dezelfde soort behooren dus alle dieren, die van hetzelfde dier of van hetzelfde dierenpaar afgestamd zijn. Over de begrenzing der soorten en over hun aantal zijn de dierkundigen het echter niet eens. Dit kan ons niet verwonderen.
Karel Linnaeus (1707—1778) zegt wel: „wij tellen zooveel soorten als er in den beginne verschillende vormen door God geschapen zijn”, maar dit aantal vormen is ons niet bekend. En voor de aanhangers der afstammingsleer bestaan er eigenlijk slechts individuen en is de soort een kunstmatig begrip; vandaar b.v. dat sommigen onder hen meer dan 7000 soorten van levende zoogdieren onderscheiden, terwijl het gewone aantal nog geen 3000 bedraagt.
Er zijn thans meer dan 500.000 soorten van levende dieren beschreven. Daarenboven kent men reeds ongeveer 100.000 soorten, die in den loop der tijden zijn uitgestorven of uitgeroeid; men vindt hun overblijfsels meestal in versteenden vorm in den grond en noemt ze daarom fossielen. Somtijds treft men van de uitgestorven dieren ook nog de huid en het vleesch aan; dit is b.v. het geval met den mammoet, waarvan verscheiden exemplaren in den bevroren bodem van Siberië gevonden zijn. Wat den vorm der dieren betreft, merken we slechts op, dat de meeste (paard, meikever, oester, regenworm) zijdelings symmetrisch zijn, d. w. z. dat de helften eikaars spiegelbeelden zijn. Er zijn echter ook dieren (zeeëgel, vijfvoet, zeeanemoon), die op meer dan eene wijze in gelijk en gelijkvormige stukken kunnen worden verdeeld; men noemt ze dan straalsgewijs symmetrisch. In grootte loopen de dieren zeer uiteen: de giraffe wordt 6 meter hoog; de walvisch wordt 28 meter lang en verkrijgt een gewicht van 150.000 kilogram ; het raderdiertje heeft een lengte van twee derde millimeter en de middellijn van de malariaparasiet bedraagt nauwelijks een vierhonderdste millimeter.
Kleur en teekening der dieren zijn meestal in overeenstemming met de omgeving waarin zij leven; bij vele verandert de kleur met het jaargetijde: zoo is het hermelijn inden zomer bruin en in den winter bijna wit. Merkwaardig is ook de invloed van het jaargetijde (warmte, licht, vochtigheid, enz.) op vele insecten. Zoo is b.v. de in het voorjaar uitkomende dagvlinder vanessa levana, een schoenlapper, bruin en zwart gevlekt, terwijl de zomergeneratie zwart en wit is. De pop van den beerrupsvlinder, arctia caja, aan een temperatuur van —80 C. blootgesteld, leverde een vlinder op, wiens achtervleugels veel grooter zwarte vlekken vertoonden dan onder gewone omstandigheden het geval is.
Slechts enkele diersoorten (hond, vlieg) zijn over de geheele bewoonde aarde verbreid; vele bewonen slechts een betrekkelijk klein gebied: zoo leeft de zebra alleen in Zuid-Afrika, de boschkoe alleen op Celebes en de ijsbeer uitsluitend in de poolstreken. Vele dieren (ooievaar, zwaluw, rendier, lemming) met name een groot aantal vogels brengen den winter op eene andere plaats door dan den zomer. De snelheid, waarmee de vogels zich bewegen, is bijna ongelooflijk: een vliegende valk kan een snelheid bereiken van 75 meter per seconde en de gier- of torenzwaluw legt den afstand van Noord-Afrika tot ons land af in ruim 6 uren. Vele dieren (zoogdieren, vogels) bezitten steeds dezelfde temperatuur; men noemt ze warmbloedige dieren. Bij andere (kikvorschen, slangen, visschen), de zoogenaamde koudbloedige, komt de warmtegraad overeen met de omgeving. De vogels, wier bloed een temperatuur heeft van 40 tot 440 C., zijn de warmste dieren en hebben het meeste voedsel noodig.
Onbegrijpelijk zijn de lage temperaturen, die vele koudbloedige dieren kunnen verdragen. Kikvorschen kan men afkoelen tot —280 C., duizendpooten kunnen zonder te sterven aan een temperatuur van —50° C. worden blootgesteld en een wijnbergslak verdroeg zelfs een koude van —100° C. De levensduur der dieren is zeer verschillend: olifanten kunnen 150 jaren oud worden en het haft of oeveraas leeft slechts één dag. Sommige dieren (rund, schaap, rups en vlinder van koolwitje) leven uitsluitend van plantaardig voedsel en heeten daarom herbivoren; andere (leeuw, ooievaar, gouden loopkever) gebruiken uitsluitend dierlijk voedsel en worden carnivoren genoemd; eindelijk zijn er (varken, waschbeer), die zich zoowel met planten als met dieren voeden en daarom den naam van alleseters of omnivoren dragen. Sommige dieren (tijger, mol) leven eenzaam; andere (aap, jakhals) gezellig; onder de laatste zijn er (mieren, bijen), die dierstaten of maatschappijen vormen. Dieren, die op de teenen loopen (hond, koe, paard), noemt men teengangers; loopen ze op de geheele voetzool (beer, das) dan heeten ze zoolgangers.
Vele dieren (kat, zeehond, konijn, walvisch, reuzenslang, menschenhaai) brengen levende jongen ter wereld; andere (vogels, kikvorsch, haring, insecten) leggen eieren; nog andere vermenigvuldigen zich door knopvorming (salpe, zoetwaterpolyp, klokdiertje) en door deeling (zeevonk, slijmdiertje of amoebe, malariaparasiet). Vele dieren (kikvorsch, salamander, paling, insecten, kreeften) ondergaan een gedaanteverwisseling of metamorphose. Voor verdere bijzonderheden verwijzen we naar ’t een of ander leerboek der dierkunde.