Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Dienstweigering

betekenis & definitie

Nationaliteit en staat hebben hun diepsten grond niet in den wil des menschen, maar in den raad en het welbehagen Gods. Daarom is aan de Overheid van ’s Heeren wege toevertrouwd de bescherming van het leven, de veiligheid en de hoogste goederen der onderdanen.

Wanneer deze belangen door geweld worden aangetast, hetzij door oorlog of anderszins, dan kan dat geweld alleen met geweld gekeerd worden. Alle oorlog is en blijft verschrikkelijk.

Maar daarmee is nog niet uitgemaakt dat oorlog ongeoorloofd, en weerloosheid voor particulieren en volkeren plicht zou zijn. Er zijn geestelijke goederen die hooger waarde hebben dan welvaart en vrede.

Maar tot handhaving van recht en gerechtigheid moet de overheid, zoo noodig, ook over het oorlogszwaard beschikken. Dit sluit als vanzelf den dienstplicht in.

De Christelijke kerk heeft dan ook nooit den krijgsmansstand en den oorlog op zichzelf veroordeeld, noch aan de overheid het recht betwist in geval van absolute noodzakelijkheid den oorlog te voeren. Wel waren er bij de eerste Christenen bezwaren tegen het als vrijwilliger dienen in het leger van den heidenschen staat.

De groote kerkvader Augustinus heeft het eerst de lijnen voor deze zaak zuiver getrokken. Bezwaren tegen den krijgsdienst in het algemeen, bij Mennonieten, Kwakers, Nazarenen, Duchoborzen, bij vele secten en particuliere personen te vinden, houden geen steek en zijn niet op de Heilige Schrift gegrond.Zij kwamen vroeger meest voort uit vereenzelviging van den staat met het Koninkrijk Gods, wat in lijnrechten strijd is met beider wezen en roeping. In het rijk der heerlijkheid worden de zwaarden tot kouters omgeslagen (Jes. 2 : 4), daar zal de wolf met het lam verkeeren en de luipaard bij den geitenbok nederliggen (Jes. 11:6 enz.), maar in deze bedeeling, waarin de zonde storend en verwoestend werkt, is de staat met zijn sterke arm noodzakelijk.

Tegenwoordig komt het verzet meer op uit een vaag altruïsme en uit een verkeerd begrip van het gebod: gij zult niet doodslaan. Wanneer een rechter een doodvonnis velt en de scherprechter dit voltrekt, maken zij zich niet schuldig aan moord of doodslag, evenmin als de soldaat die in den oorlog zijn vijand neervelt, niet uit persoonlijke haat en wreedheid, maar om zijn vaderland te redden.

Luther beantwoordt de vraag of een Christen soldaat mag worden met een beslist ja.

Wanneer dan ook iemand zich op zijn geweten beroept en militairen dienst weigert, dan moet hij zijn dwalend geweten door de Heilige Schrift laten corrigeeren.

Volhardt iemand bij zijn gevoelen en blijkt het dat zijn (dwalende) consciëntie hem bindt en dat deze het kenmerk van achtbaarheid heeft, wat uitteraard niet voetstoots kan worden aanvaard, dan kan volgens de wet van 13 Juli 1923 zoo iemand in Nederland van actieven dienst vrij worden gesteld, mits zijn bezwaren ernstig getoetst zijn en niet voortspruiten uit verwerping van het overheidsgezag of gebrek aan gemeenschapszin, om van andere redenen te zwijgen. Dit kan blijken uit het feit dat iemand door andere dienstprestaties jegens den staat de oprechtheid zijner bezwaren bewijst. Deze lasten mogen uitteraard niet minder drukkend zijn dan die welke de dienstplicht meebrengt.

Overigens kan de staat geen rekening houden met de persoonlijke opinie van den dienstplichtige omtrent oorlog en krijgsdienst. Het leger staat buiten en boven alle partijen, en het behoud van den Staat gaat boven het belang van de afzonderlijke burgers.

Op het eenige geval waarin de Christen tot dienstweigering zou kunnen en moeten komen wijst Dr de Moor in zijn brochure Dienstplicht en Geweten (Schild en Pijl, 1918 aflev. 4, blz. 30). Het is als de Overheid, in de motieven, welke zij voor den oorlog noemt, zulke vermeldt, welke ingaan tegen Gods Woord. Dit zou b.v. in een godsdienstoorlog zeer wel het geval kunnen zijn. En dan ware de Christen verplicht, om der consciëntie wil, haar de gehoorzaamheid op te zeggen, aangezien zij, hoewel Gods dienaresse, dit eerst aan God had gedaan.

Slechts indien men ten volle in zijn consciëntie overtuigd ware van de aanwezigheid van het geval van Hand. 5 : 29, zou men het recht hebben te weigeren de wapenen aan te gorden, onverschillig wat daarvan zou komen. Natuurlijk geldt dit nimmer voor de oefeningen in den wapenhandel, aangezien men moet uitgaan van den regel en niet van de uitzondering.

Calvijns gevoelen in zake dienstplicht is het duidelijkst samengevat in de volgende uitspraak: „De Christen, indien hij naar den regel van zijn vaderland opgeroepen wordt om zijn vorst te dienen is niet alleen niet in overtreding tegen God door de wapenen op te nemen, maar ook in een heilige roeping, welke men niet kan verwerpen zonder God te lasteren”.

In de bovengenoemde Wet betreffende dienstweigering, Staatsblad No. 357, is een regeling getroffen waarin zooveel mogelijk wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren dergenen, die op grond van hun overtuiging, dat zij den evenmensch niet mogen dooden, ook wanneer dit ingevolge overheidsbevel geschiedt, gewetensbezwaren hebben tegen den militairen dienst. De bezwaarde kan zich met een met redenen omkleed verzoekschrift wenden tot den betrokken Minister (van Oorlog of van Marine); hij wordt in persoon gehoord door een commissie; bij erkenning van zijn gewetensbezwaren door den betrokken Minister wordt de bezwaarde vrijgesteld van den militairen dienst of ontheven van zijn militair verband, maar te werk gesteld bij een anderen tak van Staatsdienst, n.l. bij een der bedrijven onder beheer van den Staat, wapenen munitiefabrieken uitgezonderd. Dit dienstverband duurt echter acht maanden langer dan het gewone, indien de bezwaren alleen gericht zijn op strijd met de wapenen, en twaalf maanden langer, indien men bezwaar heeft tegen allen militairen dienst, van welken aard dan ook.

De gevallen van werkelijke dienstweigering komen echter niet in verontrustenden getale voor. Het bleef tot dusver slechts bij enkele tientallen. Volgens de Socialistische Gids van Maart 1924, blz. 266, (Jerohm Hartog, De persoonlijke dienstweigering) is de beweging zelfs finaal doodgeloopen, volgens inzicht van den schrijver, „omdat persoonlijke dienstweigering in zijn wezen anarchistisch is en derhalve onbruikbaar voor de Nederlandsche arbeidersbeweging”.

En terecht schreef De Standaard van 9 Maart 1922 in haar hoofdartikel: Tegen het wettig gezag: „Wie de beteekenis van de huidige actie voor de dienstweigering of de erkenning harer motieven goed doorziet, zal ons toestemmen als wij zeggen, dat deze actie veel meer roept tot een verdediging van het recht der Overheid, dan tot een opkomen voor het belang van den dienstweigeraar.”

< >