Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Achaz

betekenis & definitie

blijkens de spijkerinschriften Joachaz (Ja’oechazi) geheeten, maar steeds Achaz genoemd om verwarring te voorkomen met Josia’s gelijknamigen zoon Joa(c)haz, was de zoon en opvolger van Juda’s tienden koning Jotham. De vaststelling zoowel van het levensjaar, waarin hij den troon zijner vaderen beklom, als van den duur zijner regeering en de invoeging daarvan in de algemeene tijdrekenkunde levert belangrijke moeilijkheden op.

In 2 Kon. 16 : 2 (p. p. 2 Kron. 28 : 1) wordt gezegd, dat hij 20 jaar oud was, toen hij begon te regeeren, en dat hij 16 jaar heeft geregeerd. Maar volgens 2 Kon. 18 : 2 (p. p. 2 Kron. 29 : 1), was Hizkia 25 jaar oud, toen hij zijn vader opvolgde.

Daar Achaz nu echter moeilijk op 11-jarigen leeftijd vader kan geworden zijn, moet in een van de beide cijfers (20 en 25) een fout schuilen. Datzelfde moet het geval zijn met het cijfer 16.

Immers volgens 2 Kon. 18 : 1 is Hizkia aan de regeering gekomen in het derde jaar van Hosea, d. w. z. in 728, althans vóór 722, het jaar van Samaria’s ondergang. Daar nu anderzijds Achaz niet vóór 736 aan de regeering kan gekomen zijn, kan hij geen 16 jaar hebben geregeerd.

Gewoonlijk wordt de duur zijner regeering gereduceerd tot zes jaren en gesteld tusschen 735/4 en 729/8. Dan moet echter tevens zijn levensjaar belangrijk worden verhoogd.

Ons ontbreken intusschen de noodige gegevens om in dezen tot zekerheid te geraken. Op Jes. 3 : 12 zal men zich daarbij niet mogen beroepen, daar de koning hier terugtreedt achter de andere leiders des volks, die niet om hun leeftijd maar om hun gezindheid „kinderen” worden genoemd.De eerste regeeringsjaren van Achaz staan geheel in het teeken van den oorlog. Deze was reeds onder Jotham begonnen, toen deze weigerde aan den wensch van Resin van Damaskus en diens handlanger Pekah van Samaria gevolg te geven en toe te treden tot een groote coalitie tegen Assyrië. Reeds toen waren de benden van deze beide koningen plunderend en moordend het land van Juda binnengevallen (2 Kon. 15 : 37). Maar heftiger wordt de strijd, wanneer Achaz zijn vader opvolgt. Dan weet Pekah den koning in het open veld te verslaan (2 Kron. 28 : 7 v.v.); Resin maakt zich meester van het door Amasia en Uzzia versterkte Elath, waardoor Juda’s overzeesche handel wordt vernietigd (2 Kon. 16 : 6). Edomieten en Filistijnen vallen van het Zuiden en Westen aan (2 Kron. 28 : 17 v.).

Alles wordt plat getreden (Jes. 1 : 7). Ten slotte vereenigen Pekah en Resin zich ten einde Achaz in Jeruzalem den laatsten slag toe te brengen en hem te vervangen door den „zoon van Tabeal” (Jes. 7:1; 2 Kon. 16 : 5), in wien wij waarschijnlijk een hooggeplaatsten Judeër hebben te zien.

Vrees grijpt Achaz en zijn volk aan. Niet op den Heere durvende vertrouwen, Wiens vereering ze tot het niveau van den Baalsdienst hadden neergehaald (Jes. 1 : 4; 2 : 8 e. e.), willen ze grijpen naar het eenige middel, dat hun politieke wijsheid hun nog liet: Assur’s wereldmacht stellen tegenover Aram en Efraïm. Maar nu vindt hij Jesaja tegenover zich. In naam des Heeren verzekert hij Achaz, dat Resin en Pekah slechts „stompen van brandhouten” zijn, die door het vuur, dat ze hebben doen oplaaien, tot rookende resten worden verteerd; hun plan „houdt geen stand, is niet”; ze worden door Israëls God ten val gebracht. Achaz moet dus „oppassen en zich rustig houden” (7 : 4—9; 8 : 1—4). Maar Achaz is „Realpolitiker” : hij kent de macht van Aram en Efraïm en weet, dat hij daartegen niet opgewassen is.

Daarom wil hij Assur daartegenover stellen. Hoe zal hij tegenover een gevaar, dat hij ziet, steunen op een God, dien hij niet ziet?

Om vorst en volk te redden wordt Achaz vrijheid gegeven een teeken te vragen, waaruit hij langs den weg van logische gevolgtrekking besluiten kan tot de waarachtigheid van des Heeren woord. Maar Achaz durft zich zelfs niet door een wonder van zijn ongeloof laten bevrijden. Daarom ontvangt hij het teeken van Immanuël, waarin echter niet alleen de verzekering ligt, dat „het land, voor wier twee koningen (Achaz) vreest, verlaten zal worden”, maar ook dat Juda door de Assyriërs „geschoren” zal worden (7:10—25).

Dit weerhoudt den koning echter niet om boden te zenden naar Tiglath-Pileser IV van Assyrië met de deemoedige boodschap: „ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en red mij uit de hand der koningen van Aram en Israël”, welk verzoek hij ondersteunt door het ten geschenke geven van den geheelen tempel- en paleisschat (2 Kon. 16 : 7). Dit was een daad van ongeloof. Maar tevens een politieke misgreep. Indien Achaz niet den steun van Tiglath-Pileser had ingeroepen, zou diens eigen belang hem wel gedwongen hebben zich tegen Resin en Pekah te keeren en dan zou Achaz zonder meer hulp van Assur genoten hebben. Ook kon Achaz weten, dat Tiglath-Pileser de handen vol had in Armenië en dus in ieder geval niet dadelijk te hulp kon komen. Zoo blijft Jeruzalem belegerd, in welken tijd waarschijnlijk de offering valt van Achaz’ zoon aan den Moloch in het Hinnomdal (2 Kon. 16 : 3; 2 Kron. 28 : 3) ten teeken van den uitersten nood (vgl. 2 Kon. 3 : 27).

Zelfs tracht hij door het brengen van talrijke offers de Damasceensche goden te bewegen hem hulp te bieden (2 Kron. 28 : 23). Tegenover deze verdwazing van koning en volk stelt Jesaja nu scherper dan voorheen de prediking, dat Assur de grootste ellende over Juda brengen zal. Het zal „Juda overstroomen” (8:5 v.v.).

In 734 trekt Tiglath-Pileser naar het Westen. Het Noordelijk koninkrijk, waar Pekah door den Assyrië welgezinden Hosea wordt vervangen, wordt beperkt tot het gebied ten Zuiden van de vlakte van Jizreël en de bevolking van het latere Galilea naar Assyrië gevoerd (2 Kon. 15:29 v.); het gansche land der Filistijnen wordt getuchtigd en Damaskus wordt na een langdurig beleg in 732 ingenomen en geplunderd, waarna Resin wordt gedood en de bevolking weggevoerd (2 Kon. 16 : 9).

In hoeverre ook Juda onder deze krijgsbedrijven heeft geleden, weten we niet. „Hij benauwde hem en sterkte hem niet” zegt 2 Kron. 28 : 20. Natuurlijk bleef Achaz den Assyriër schatplichtig. Op een Assyrischen kleitafel wordt hij naast de koningen van Askalon, Edom en Gaza genoemd onder hen, die tribuut brachten. In 732 heeft hij persoonlijk bij Tiglath-Pileser, die toen in Damaskus was, zijn opwachting gemaakt. Hem ter eere zond Achaz het model van „het altaar, dat in Damaskus was” en waarin we, wijl de Assyriërs gewoon waren de vereering hunner góden ook in de bij het rijk gevoegde steden in te voeren, wel een Assyrisch altaar zullen hebben te zien, naar Jeruzalem, waar de hoogepriester Uria het de plaats liet innemen van het koperen altaar (vgl. 1 Kon. 8 : 64) en de koning het persoonlijk inwijdde met bevel, dat hierop in ’t vervolg het dagelijksche morgen- en avondoffer en de koninklijke en de gemeente-offers gebracht moesten worden. Ook liet hij „van wege den koning van Assur” d. w. z. om de cultusplaats in overeenstemming te brengen met de Assyrische gebruiken, enkele waardevolle bestanddeelen van de tempelgereedschappen verwijderen (2 Kon. 16 : 10—18).

Voorts schijnt uit 2 Kon. 23 : 11 v. te volgen, dat Achaz ter eere van den zonnegod (koperen) paarden en wagens in het voorhof van den tempel heeft geplaatst en op het tempeldak een opbouw heeft laten maken, waarop altaren (voor den zonnegod ?) zich bevonden, maar geheel duidelijk zijn deze verzen niet. Uit dezen tijd dateert ook Achaz’ zonnewijzer (2 Kon. 20:11, p.p. Jes. 38 : 8).

< >