I. De jongste van de 70 zonen van Gideon, die, toen Abimelech een bloedbad onder hen aanrichte, alleen ontkwam (Richt. 9 : 5).
Van hem is de „fabel van Jotham” waarin de boomen, in een gelijkenis, sprekende worden ingevoerd en achtereenvolgens den olijfboom, den vijgeboom en den wijnstok tot koning begeeren, maar alleen den doornenbosch bereid vinden. Hierdoor liet hij den burgers van Sichem op welsprekende wijze gevoelen de goddeloosheid van hun doen, waar zij Abimelech tot koning hadden gemaakt, en het geduld hadden dat de zonen zijns vaders waren vermoord (Richteren 9 : 18).II. Koning van Juda, die regeerde 750—735. Na eerst voor zijn melaatschen vader het bewind gevoerd te hebben was hij als een krachtig en godvruchtig vorst werkzaam. Hij was een koning die vanwege zijn vroomheid geprezen wordt, onder velen die om hun goddeloosheid worden berispt. Zijn tijd wordt gekenmerkt door het optreden van verschillende profeten, zooals Jesaja, Micha, Amos. Hij was voorspoedig in den krijg, en bracht het rijk onder den zegen Gods tot bloei en welvaart. Echter bleef het volk ook in zijn dagen zich hechten aan den dienst op de hoogten, navolging van de Kanaänietische godsvereering.