Zetel, staatsiestoel, waarin een vorst bij zekere gewichtige gelegenheden zitting neemt, attribuut van zijn waardigheid; figuurlijk ook gebruikt om aan te duiden macht, gezag en heerschappij.
In de Heilige Schrift wordt gesproken van den troon Gods die gezegd wordt te zijn in den hemel (Ps. 11 : 4; Ps. 103 : 19; Jesaja 66 : 1), van den troon van Christus (Matth. 19 : 28; Matth. 25 31). Als in Openb. 3 : 21 gezegd wordt dat de geloovigen zullen zitten in den troon van Christus, dan wordt hierdoor aangeduid dat zij deelen zullen in de heerschappij, en de heerlijkheid van Christus. Voorts wordt gesproken van den „troon der genade” (Hebr. 4 : 16), troon Zijner heerlijkheid (Matth. 25: 31), groote witte troon (Openb. 20 : 11). Van de schare der verlosten wordt gezegd dat zij is voor den troon Gods (Openb. 7 : 9,15,14:3,5), van de engelen dat zij zijn rondom den troon Gods (Openb. 5 : 11, 7 : 11).