I. Priester te Nob, die op sabbat de pas weggenomen toonbrooden, welke alleen door de priesters mochten worden gegeten (Lev. 24 : 8 v.), aan David gaf (1 Sam. 21).
In beide betrekkingen beroept Jezus zich op dit voorval als bewijs, om zijn discipelen te verdedigen tegen de aanklachten der Farizeeën (Matth. 12 : 3 v.; Luc. 6 : 3 v.). Door de bloedige daad van Saul, die niet wilde hooren naar de gegronde verdediging van Achimelech, werd het oordeel Gods aan het geslacht van Eli, wiens naneef Achimelech was, voltrokken (1 Sam. 2 : 20—32). II. Een van Davids volgelingen in de woestijn Zif, uit de Hethieten tot hem overgeloopen, niet zoo dapper als Abisaï (1 Sam. 26:6).