(1 Kron. 2 : 7 Achar genoemd). Hij was een Israëliet uit den stam van Juda, die geen acht geslagen heeft op het uitdrukkelijk bevel Gods, dat bij de verovering van Jericho uitgevaardigd was.
Al het verbannene behoorde den Heere, die immers alleen Jericho’s muren had laten vallen (Joz. 6 : 18, 19). Achan nam van het verbodene en verbergde het in zijn tent.
Daardoor kwam over het voorttrekkend Israël een groot onheil, want de Israëlieten werden voor Ai geslagen. Door het lot werd Achan ontdekt.
Hij beleed zijn zonde en werd daarop met steeniging gestraft. Zelfs zijn geheele familie werd gesteenigd en zijn have verbrand in het dal Achor.
Ook het geroofde, een kostbare Babylonische mantel, 200 zilverlingen en een gouden tong werd aan het vuur prijsgegeven. De steenhoop in het dal Achor bleef nog lang liggen als een waarschuwend teeken (Joz. 7 : 26).
Omdat de Heere zijn volk Israël bestemd had, om de gruwelen der Kanaanieten te straffen, werd deze ontrouw van Achan zoo streng gestraft. De Heere Zelf trad hier tusschenbeide.