Zoals ieder beroep zijn beroepsorganisatie, zijn vakjargon en vaak een beschermheilige of patroon heeft, bestaan er binnen alle (en rondom alle) ambachten daarop gerichte bijgelovige denkbeelden, waarvan de oorsprong meestal - bijvoorbeeld bij de traditionele handwerkers of bij de jagers, vissers en zeelieden - vele eeuwen terug ligt.
We maken een kleine wandeling langs werkplaatsen, ateliers en winkels, en richten ons op mascottes en magie.
Er werd vroeger verteld dat bakkers ‘een lap met het bloed van een arme zondaar’ in het deeg deden, waardoor de zaken floreerden. In een onderzoek naar ‘de betekenis van het bakken en het brood met betrekking tot het geloof aan demonen door het Duitse volk’ wordt melding gemaakt van Richard Kühnau, een Frankische bakker, die, in de hoop op vette winst, dagelijks drie wittebroden voor de duivel in de oven wierp. Volgens J.W. Wolfs’ Beitragen zur deutschen Mythologie (1852) zouden een aantal bakkers kabouters of andere huisgeesten geholpen hebben. ‘Een meesterbakker bekende in 1615 dat hij uit de wagensporen van een lijkwagen water schepte en met het deeg vermengde, zodat het brood een goede afgang garandeerde.’ (Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, nr. 195/189 7)
Slagers werden in de Middeleeuwen niet als lekenrechter aangesteld. Waarschijnlijk ging men ervan uit dat de betrokkenheid bij een dergelijk bloederig ambacht hen te gemakkelijk tot een doodvonnis zou doen besluiten. Slagersgezellen speelden echter wel een rol bij diverse vruchtbaarheidsriten in de lente. Na een carnavaleske verkleedpartij werd bijvoorbeeld in Zwitserland een wedstrijd gehouden tussen slagers en bakkers of molenaars. Dit is terug te voeren op een oorspronkelijke strijd tussen winter en zomer. Lukte het een slager vroeger niet om een dier snel en vakkundig te slachten, dan lag dat - tenminste in Tirol - niet aan zijn eigen domheid of onbekwaamheid, zoals Ignaz von Zingerle in zijn onderzoek van de Sitten, Bräuche und Meiningen des
Tiroler Volkes stelt, maar aan de vervloeking door de concurrentie of aan boosaardige buren. Edvin Miller Fogel (Beliefs and Superstitions of the Pennsylvania Germans) wijst op een merkwaardig raadsel: een op de grond vallend slagersmes kondigt het bezoek van een dominee aan.
Er kan op de televisie niet een sportprogramma zijn zonder dat daarin professionele sportlieden een kruisje slaan voor een oefening, een wedstrijd of na een succesvolle prestatie. Maar nog geliefder dan de kerkelijke gebarentaal waren en zijn de verschillende bijgelovige rituelen en aanwensels: midvoor Gerd Müller, voormalig voetballer bij Bayern München en het Duitse nationale team, was ervan overtuigd dat het rugnummer dertien hem geluk bracht. Toen een medespeler van Müller, Rummenigge, in Milaan voetbalde, onthulde hij voor de Italiaanse televisie dat hij steeds als laatste speler de kleedkamer verliet en het veld altijd het eerst met de linkervoet betrad. Nils Liedholm, die midden jaren tachtig trainer van AC Milan was, haalde tijdens problematische spelmomenten een konijnenpootje en een zakje zout te voorschijn en omklemde deze vol overgave. Volgens Feldes (Magie) kreeg een Peruaans voetbalelftal van zijn trainer een geprepareerd mensenhoofd.
Sinds dit merkwaardige geschenk waren de spelers beter in kopduels, aldus trainer Mendes. De wereldkampioen boksen in het zwaargewicht Evander Holyfïeld was ervan overtuigd dat televisie-evangelist Benny Hinn hem door handoplegging van zijn (volgens artsen ingebeelde) hartkwaal genezen had.
Als visser Frits naar frisse vissen vist, liggen er talloze gevaren op de loer die een goede vangst bedreigen. Er zijn talloze regels verzonnen die een loopje nemen met het gezonde verstand om het geluk van de visser af te dwingen: de gevangen vis mag niet geteld worden, ’s avonds aan niemand vertellen hoe groot de uiteindelijke vangst was, en ook nooit over het snoer heen lopen. Om de werking van het boze oog na een geslaagde visvangst teniet te doen, steekt men een mes in de buurt van de kieuwen dwars door de kop van een zalm. In Ierland en andere kustgebieden mag tijdens het vissen niet worden gezongen of gefloten omdat het de vissen verschrikt en verjaagt. Vroeger offerden vissers de eerste gevangen vis aan Neptunus of aan andere watergeesten om deze mild te stemmen.
Net als bij de vissers geldt bij de jagers dat een ontmoeting met een oude vrouw een ongunstig voorteken is. Ook de angst voor het boze oog was nog niet zo lang geleden nog wijdverbreid. Op bepaalde dagen (streekgebonden) dient men zich te onthouden van de sluipjacht. Voor Bismarck was de vrijdag de dag van de geslaagde jacht. Het is ongeoorloofd om de jager aan het begin van de jacht geluk te wensen. Als hij in de bergen een witte gems tegenkomt, kan hij volgens het geldende bijgeloof maar beter zijn testament opmaken, omdat de aanblik van dit dier spoedig zijn allerlaatste, afsluitende jachtsignaal (halali) aankondigt. Om het wild op de gewenste schiet- en vangplek te lokken, vertrouwt men meer op magische handelingen dan op de kundigheid van de drijvers: ‘De jager moet een naald waarmee een dode is dichtgenaaid, in het wildspoor steken.’
In het middelpunt van de omvangrijke wichelarij en de bijgelovige tradities van zeelieden staat natuurlijk de zeekabouter. Deze schijnt veel weg te hebben van een ‘normale’ kabouter en doet, zolang hij maar op tijd zijn kommetje melk krijgt, allerlei klusjes aan boord, maar is ook tot allerlei kattenkwaad in staat. Scheepskabouters hebben een goede neus voor rampen en daarom vrezen matrozen het verdwijnen van deze kobolden, omdat het schip dan een groot onheil staat te wachten. Zoals men tegenwoordig bij de tewaterlating van een schip een fles champagne op de scheepshuid kapot laat slaan, zo offerden de vikingen mensen om de zeegoden gunstig te stemmen: ze werden vastgebonden op de helling waarlangs het schip in het water gleed; uit de stukgereten lichamen stroomde het bloed als offerdrank. De scheepsklok diende niet alleen om de bemanning op tijd aan het werk te krijgen, maar ook om zeedemonen af te schrikken. Magelhaen en Vasco da Gama waren fel gekant tegen het meenemen van vrouwen op hun grote zeereizen.
Het bijgeloof dat het vrouwelijke geslacht ongeluk brengt op zee hield op Duitse boten nog lange tijd stand: ‘Damesrokken aan boord zorgen voor ruzie en voor moord.’ Op vrijdag de dertiende kiest een zeeman ongaarne het ruime sop.
Toneelspelers zijn minstens zo bijgelovig als zeelieden. In geen enkel ander beroep wordt zo vaak driemaal tegen hout geklopt als onder acteurs (of men draagt een amulet om zich voor het ongeluk rondom het toneel te behoeden). Eleonora Duse schijnt op straat een schoorsteenveger te zijn nagelopen, ‘om enige zwarte borstelharen uit zijn bezem naar een première mee te nemen’. Als de generale repetitie foutloos verloopt, dan zal de premièrevoorstelling zeker mislukken. Tussen de coulissen mag niet gefloten worden, ‘want er kan een echo vanuit de zaal komen’.
‘Zoals de alchemisten, / die de steen der wijzen zochten / in vloeibaar kwikzilver, / zal ik ervoor zorgen, dat de alledaagse woorden / - de beduimelde, gemerkte kaarten van het gepeupel - / een betoverende glans krijgen(...).’ Dichters zijn tovenaars, woordkunstenaars, zoals Jorge Luis Borges in zijn gedicht ‘Browning decides to be a poet’ op indrukwekkende wijze onder woorden brengt (en zoals Baudelaire constateert: ‘Er bestaat geen kunst zonder duivelse inmenging.’). De meeste auteurs zijn uitzonderlijk bijgelovig. Hier volgen enkele voorbeelden: de bedenker van de rationele Sherlock Holmes, sir Arthur Conan Doyle, verloor zich geheel in de wereld van elfen en gnomen (The Coming of the Fairies), bezocht regelmatig spiritistische seances en was een overtuigd aanhanger van de fotografie van geestverschijningen (de zielen van gestorvenen vastleggen op de gevoelige plaat of op film), waarover hij - als lid van de ‘Kring van Crewe’, een groep van geestfotografen - het boek The Case for
Spirit Photography schreef. De fotografe Gisèle Freund vond James Joyce in Parijs ‘waanzinnig bijgelovig’. Goethe had bij het afscheid van Friederike Brion een paranormale ervaring: ‘Toen ik Friederike mijn hand toestak, stonden haar de tranen in de ogen, en ik had het even te kwaad. Nu haastte ik mij over het voetpad naar Drusenheim, waar ik geconfronteerd werd met de meest wonderbaarlijke voorstellingen. Ik zag namelijk niet met mijn stoffelijk gezichtsvermogen maar met mijn geestesoog mijzelf vanaf de andere kant op een paard naderen, en wel in een mantel die ik nog nooit gedragen had: blauwgrijs en met goud afgezet.
Zodra ik met mijn ogen knipperde was de gedaante verdwenen. Het wonderbaarlijkste is echter dat ik me acht jaren later, in dezelfde kleding uit mijn droom, die ik niet uit eigen keuze, maar juist door toeval droeg, op dezelfde weg bevond om Friederike nog één keer te bezoeken.’ (Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit)
Immanuel Kant schreef in de Traumen eines Geistersehers ‘... dat ik in principe elk verhaal over geestverschijningen in twijfel trek, maar het niet durf om de waarheid van dergelijke verhalen te ontkennen, waardoor ik er eigenlijk toch enig geloof aan hecht’.
De reeds in het voorwoord aangehaalde Georg Christoph Lichtenberg komt in Einer schoner Zug bei Rousseau nog één keer terug op zijn afhankelijkheid van wichelarij: ‘Is dat niet een heerlijk trekje van Rousseau, als hij toegeeft dat hij met stenen naar bomen heeft gegooid om te kijken of hij geheiligd of vervloekt zou worden? Lieve hemel, hoe vaak heb ik niet hetzelfde gedaan (...) Het is heel goed dat Rousseau met toewijding een dikke boom uitzocht, zodat hij nauwelijks missen kon.’
Hoe betrokken Mark Twain bij het thema was, vertelt de volgende anekdote. ‘Mark Twain deed op vrijdag nooit belangrijke zaken. Een vriend wees hem erop dat Gladstone, Tennyson, Washington en Napoleon op een vrijdag geboren waren. ‘En wat dan nog?’ beet de dichter terug. ‘Ze zijn dood. Allemaal!’
Tot slot keren we nog één keer terug naar de ambachtslieden. Bij het feest van het pannenbier laat de metselaar het glas waaruit hij gedronken heeft op de grond vallen om daarmee boze geesten te verjagen.
Kleermakers spuwden vroeger op de voering van rok of kostuum opdat de klanten zo spoedig mogelijk zouden betalen. De betekenis van de term zwarte kunst had voor drukkers en zetters iets te maken met de drukinkt, maar kreeg een andere betekenis omdat de boekdrukker en geldschieter Johann Fust vaak met de zwarte-kunstbeoefenaar dr. Johann Faust (in werkelijkheid waarschijnlijk George Faust, die omstreeks 1480 werd geboren) verwisseld werd. Schoenen die kraken, zijn nog niet betaald. Oneerlijke kroegbazen komen na hun dood in hun oude café terug als klopgeest.
→ Amulet, → Boerenspreuken, → Channeling/Transcommunicatie, → Dertien, → Hout, → Non, → Schoorsteenveger, → Voortekens, goede en slechte.