Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

VIJGEBOOM

betekenis & definitie

(Ficus carica domestica). De v. behoort tot dezelfde familie als de Moerbeiboom en komt in het gehele Middell.-Zeegebied voor.

In Palestina en geheel Syrië groeit hij voortreffelijk. De boom wordt 6—9 m hoog, heeft een kromme stam met glanzende schors, terwijl de vertakking in alle mogelijke richtingen plaats heeft. In de zomer worden stam en takken aan het oog onttrokken door de grote, dikke, hartvormige bladeren, groter dan die van enige boom in Palestina, Gen. 3 : 7. Zij vormen een zo dicht bladerdak, dat men zich daaronder volledig onzichtbaar kan maken, vooral, daar de takken onder het gewicht der bladeren zich dikwijls naar de bodem buigen, Joh. 1 : 49. De bladeren vallen tegen de winter af en gedurende het grootste deel van de regentijd staat de boom kaal om in begin April weer uit te spruiten en zo de zomer aan te kondigen, Matt. 24 : 32. De bloembouw is zeer eigenaardig. De zeer kleine bloempjes staan binnen in een urnvormige gemeenschappelijke bloembodem, die tijdens de rijpingsperiode der vruchtjes, die uit de bloempjes ontstaan, dik en vlezig wordt en de „vijg” vormt. De „pitjes” in de vijg zijn dus de eigenlijke vruchtjes en de eetbare vijg is de vlezig geworden bloembodem (vgl. de „rozebottel”).In Palestina draagt de v. driemaal per jaar vrucht. De eerste verschijnen reeds in Maart. Als dan in April de eindknoppen der takken de nieuwe jaarloot gaan vormen en dus de eerste bladeren uitspruiten, zitten vlak onder het begin van deze loten de jonge vijgjes, de voorvijgen (păggīm). Ook zij bewijzen, dat de winter voorbij is, Hoogl. 2 : 13. Ze worden 5 cm lang en 3 cm dik, maar bevatten nagenoeg geen sap. Ondanks dat worden ze toch gegeten, daar in die tijd geen andere vruchten te vinden zijn. Soms maakt de boom alleen bladeren en geen voorvijgen, dan is hij „geil”, Marc. 11 : 12—20. Ongeveer op dezelfde plaatsen als de voorvijgen, dus aan de tak van het vorige jaar ontwikkelen zich in de voorzomer de vroege vijgen (bĭkkoerāh, Hos. 9 : 10). Omstreeks eind Mei, begin Juni zijn ze rijp en worden om hun bijzondere saprijkheid gaarne gegeten, Jes. 28 : 4. Ze zijn echter niet duurzaam. De loten, die in het vroege voorjaar zich begonnen te ontwikkelen, zijn inmiddels uit gaan groeien en gaan nu ook vrucht dragen. Zij leveren de derde generatie der vruchten en tevens de beste. Het zijn late vijgen (tĕ’ēnā). In Augustus begint de vijgenoogst. Het oogsten moet met overleg gebeuren, want ze vallen gemakkelijk af, Nah. 3 : 12. Ze zijn saprijk en buitengewoon zoet (± 60% druivensuiker). Ze worden bij het plukken in manden gedaan, Jer. 24 : 1 v., en veel vers gegeten. Ze kunnen ook bewaard worden. Dan worden ze gedroogd en tot „klompen” of „koeken” samengeperst, 1 Sam. 25 : 12; 1 Kron. 12 : 40. Er werd vanouds aan deze vrucht — en niet geheel ten onrechte — een genezende kracht toegekend, speciaal waar het gold het doen rijpen van een gezwel, Jes. 38 : 21. Het vruchtzetten gaat door tot laat in de zomer. Dan zitten er nog steeds jonge vijgen aan, die echter niet meer rijp worden en door de winterstormen afgeworpen worden, Openb. 6 : 12. Het hout van de v. is sponsachtig los van bouw en niet geschikt voor timmerhout. Het wordt wel voor brandhout gebruikt en behoorde ook tot de houtsoorten, die als offerhout gebruikt mochten worden. De grote waarde van de v. is dus uitsluitend gelegen in „zijn zoetigheid en zijn goede vrucht”, Richt. 9 : 11. Een v., die geen vrucht draagt, beslaat „onnuttelijk” de aarde, Luc. 13 : 7.

De v. stond als vruchtboom in hoge ere en wordt steeds genoemd tezamen met olijf en wijnstok. Het „wonen onder wijnstok en v.” is het beeld, waaronder de ideale toestand van Israël wordt voorgesteld, 1 Kon. 4 : 25; 2 Kon. 18 : 31; Micha 4 : 4; Zach. 3 : 10. Bij 1 Kon. 4 : 25 hebben wij te denken aan de gewoonte om de wijnstok te laten klimmen tegen de stam van de v. Ook werden wel v. in de wijngaarden geplant, Luc. 13 : 6. De v. behoort tot de zeven zegeningen, die de heerlijkheid vormen van het Beloofde Land, Deut. 8 : 8. Als het vaderland van de v. moet Voor-Azië beschouwd worden en vandaar is de boom en zijn cultuur naar het W. verspreid. In Palestina is de gewoonte om v. in cultuur te brengen reeds zeer oud. De Kanaänietische volken vóór de intocht kweekten al vijgen, Num. 13 : 23. Dat Deut. 6 : 11 en Joz. 24 : 13 de v. niet genoemd wordt, is hierin gelegen, dat hij gewoonlijk niet in afzonderlijke „gaarden” werd gekweekt. V. vond men door het gehele land. Men plantte ze zowel in de vlakten als op de berghellingen. De vlakte rondom het Meer van Gennésareth, speciaal in de omgeving van Tiberias, was daardoor beroemd.

< >