De Israëlieten kenden de geloften (zie aldaar). Onder de geloften neemt die van het Nazireërschap een afzonderlijke plaats in.
Dit wordt geregeld Num. 6 : 1—21: de wet op het Nazireërschap. Men lette er wel op, dat het daar niet wordt ingesteld, maar als reeds bestaande wordt geregeld. N. betekent: gewijde. Door de gelofte van N. zonderde zich een man of een vrouw af tot de dienst van Jahwe. Jahwe bepaalde nu in Num. 6, dat zo’n persoon zich moest onthouden van wijn en bedwelmende drank, van een met druiven bereide drank, van verse of gedroogde druiven, van alles, dat van de wijnstok afkomstig was. Bovendien mocht gedurende de tijd van het N.schap geen scheermes over zijn hoofd komen, hij mocht bij geen dode komen, zelfs al was zijn vader of moeder of broeder of zuster gestorven. Stierf echter iemand in zijn omgeving plotseling, zodat hij zijn N.schap verontreinigde, dan moest hij op de dag zijner reiniging, op de 7e dag, zijn hoofdhaar afscheren, en op de 8e dag 2 tortelduiven of 2 jonge duiven, de een tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer brengen. Dan moest hij opnieuw aan Jahwe de tijd van zijn N.schap wijden en een éénjarig schaap tot een schuldoffer brengen. De voorafgaande tijd van zijn N.schap telde dan niet mee, dus dit begon opnieuw. Aan het einde van de tijd van zijn N.schap moest hij een gaaf éénjarig schaap als brandoffer brengen en een gave éénjarige ooi als zondoffer en een gave ram als vredeoffer met een korf ongezuurde broden van gries, koeken aangemaakt met olie, en dunne ongezuurde broden, bestreken met olie, met het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. Dan moest hij vóór de ingang van de tent der samenkomst het hoofdhaar van zijn N.schap afscheren en het in het vuur onder het vredeoffer werpen. De priester moest de schouder van de ram nemen, nadat deze gekookt was, en één ongezuurde koek uit de korf, met één ongezuurde dunne koek, en deze leggen op de handen van de N., nadat deze zich het hoofdhaar van zijn N.schap had afgeschoren. De priester moest die schouder en koeken op de handen van de N. bewegen als een beweegoffer. Met de beweegborst en de schenkel, die opgedragen werd, was dat een heiligheid voor de priester. Eerst daarna mocht de N. wijn drinken. Men heeft in het N.schap weleens een anticultureel streven gezien, m.n. gericht tegen de invloed van Kanaäns natuurdienst. En inderdaad onthield de N. zich van de wijnstok, om daardoor uit te drukken, dat hij het vlees wilde doden met zijn begeerlijkheid. Hij trad in het midden van Israël op als levend voorbeeld; men vond hem lastig, Am. 2 : 11, 12. Dat juist de wijnstok en zijn voortbrengselen door Jahwe als zinnebeeld van wat vermeden moest worden werd gekozen, zal samenhangen met het gevaarlijke, dat aan het genot van wijn en bedwelmende drank is verbonden, zie Gen. 9 : 20 v.; Lev. 10 : 8—11; Spr. 20 : 1; Hos. 4 : 11. De lange haardracht is uit de geschiedenis van Simson wel bekend. Het is bij de N. het lichamelijk ereteken, dat hij zijn levenskracht ongeschonden aan Jahwe gewijd heeft of dat hij in bijzondere zin aan Jahwe gewijd is. Simson was reeds vóór zijn geboorte tot N. bestemd. Misschien was dit ook het geval met Samuel. Joh. de Doper was geen N. in de gewone zin van het woord. Zie nog Rom. 12 : 1.